ECLI:NL:RVS:2003:AI1763

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205939/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning voor periodieke keuringen van motorrijtuigen door de Directeur van de Dienst Wegverkeer

In deze zaak gaat het om de intrekking van de erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen door appellant sub 1, die werd uitgevoerd door de Directeur van de Dienst Wegverkeer. De intrekking vond plaats op 26 juni 2001 op basis van artikel 87, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. De erkenning werd ingetrokken voor de duur van twaalf weken. Appellant sub 1 heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Directeur verklaarde het bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem heeft op 1 oktober 2002 het besluit van de Directeur vernietigd, waarop zowel appellant sub 1 als de Directeur hoger beroep hebben ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak op 20 maart 2003 behandeld. In de overwegingen werd ingegaan op de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de Directeur en de toepassing van het Cusumsysteem erkenninghouders. De Raad oordeelde dat de Directeur terecht de procedure tot intrekking had gestart, gezien de plaatsingen van appellant sub 1 in de penalty-klasse. De Raad concludeerde dat de opgelegde sanctie in overeenstemming was met het beleid van de Directeur en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lichtere sanctie rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep van de Directeur gegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd. Het beroep van appellant sub 1 werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 3 september 2003.

Uitspraak

200205939/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 1 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant sub 1
en
appellant sub 2.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft appellant sub 2 (hierna: de Directeur) op grond van artikel 87, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) de aan appellant sub 1 (hierna: [appellant sub 1]) verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg op de keuringsplaats [locatie] te [plaats] met het keuringsinstantienummer […] ingetrokken voor de duur van twaalf weken.
Bij uitspraak van 26 april 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het besluit van 13 maart 2002 tot ongegrondverklaring van het hiertegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 22 juli 2002 heeft de Directeur het tegen het besluit van 26 juni 2001 door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2002, verzonden op 2 oktober 2002, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 4 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, en de Directeur bij brief van 12 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2002, hoger beroep ingesteld. De Directeur heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 januari 2003 heeft de Directeur van antwoord gediend. Bij brief van 3 januari 2003 heeft [appellant sub 1] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2003, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, en de Directeur, vertegenwoordigd door mr. R. Grimbergen en [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van [appellant sub 1], dat het hoger beroep van de Directeur niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het hoger beroep, gelet op het niet gemotiveerde hoger-beroepschrift van 12 november 2002, niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend en voorts omdat hij de proceskosten waartoe hij door de voorzieningenrechter was veroordeeld reeds aan [appellant sub 1] heeft voldaan, faalt. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:6 en artikel 6:24 van de Awb is de Directeur bij brief van 13 november 2002 door de Afdeling de mogelijkheid geboden om het verzuim met betrekking tot de gronden van het hoger beroep te herstellen. Hiervan heeft hij bij brief van 6 december 2002 gebruik gemaakt. Voorts schorst, gelet op het bepaalde in artikel 6:16 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, het hoger beroep de werking van de aangevallen uitspraak niet en was de Directeur dan ook gehouden de proceskosten aan [appellant sub 1] te voldoen.
2.2. Zowel de Directeur als de voorzieningenrechter hebben ten aanzien van de gewraakte intrekking ten onrechte de Bekendmaking vaststelling cusumsysteem erkenninghouders Erkenningsregeling-APK van 21 augustus 2000, Stcrt. 2000, nr. 163 toepasselijk geacht. Op 29 maart 2001 is het Cusumsysteem erkenninghouders (hierna: het Cusumsysteem) APK in werking is getreden. Artikel 6 van het Cusumsysteem bepaalt dat de Bekendmaking vaststelling cusumsysteem erkenninghouders Erkenningsregeling-APK van 21 augustus 2000, Stcrt. 2000, nr. 163 wordt ingetrokken. Nu het toetsingskader gelijk is gebleven, levert dit evenwel geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar op.
2.3. [appellant sub 1] is op 1 september 2000, 16 november 2000 en op 1 juni 2001 in de penalty-klasse geplaatst. Ingevolge artikel 5, onder d, van het Cusumsysteem wordt een procedure tot intrekking van de erkenning begonnen indien in een periode van 12 maanden driemaal plaatsing in de P-klasse heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de Directeur terecht de procedure tot intrekking begonnen.
2.4. Terzake van de duur van de intrekking hanteert de Directeur een beleid dat is neergelegd in de toezichtbeleidsbrief van 1 maart 2000 (kenmerk VIZ 00/379). Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende sancties, waarbij in algemene zin reeds rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders alsmede met hun staat van dienst. Dit beleid is niet onredelijk. De opgelegde sanctie is in overeenstemming met het hiervoor bedoelde beleid.
2.5. Het betoog van de Directeur dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het tijdsverloop tussen de geconstateerde overtredingen en het nemen van de beslissing op bezwaar geen bijzondere omstandigheid kan opleveren die een afwijking van het door de Directeur gevoerde beleid rechtvaardigt, slaagt. Gelet op het karakter van de opgelegde maatregel alsmede op de daarbij behorende toetsing in het kader van de heroverweging vormt het sedert het nemen van het primaire besluit verstreken tijdsverloop in beginsel geen aanleiding de opgelegde sanctie te mitigeren. Dat is in dit geval niet anders. De Directeur heeft zich bij de beslissing op bezwaar dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die noopten van het beleid af te wijken en een lichtere sanctie op te leggen. Daarbij is van betekenis dat [appellant sub 1] zelf heeft verzocht de intrekking van de erkenning op te schorten. Daarenboven heeft hij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar beroep in te stellen. Dat de garage, naar [appellant sub 1] stelt, inmiddels naar behoren functioneerde, leidt niet tot een andere conclusie, nu [appellant sub 1] zijn verplichtingen als erkenninghouder dient na te komen. Er is gelet daarop, anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd, geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
2.6. Hetgeen [appellant sub 1] overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de voorzieningenrechter desalniettemin terecht de beslissing op bezwaar van 22 juli 2002 heeft vernietigd. De Directeur heeft in de beslissing op bezwaar een afweging gemaakt tussen de nadelige gevolgen van de maatregel voor [appellant sub 1] en de door het beleid te dienen doelen. Hij heeft met juistheid overwogen dat de door [appellant sub 1] gestelde financiële gevolgen geen bijzondere omstandigheid betreffen, aangezien deze veeleer tot de normale gevolgen van een besluit tot intrekking van de erkenning behoren. Die omstandigheden zijn - zoals hierboven reeds is overwogen - in genoemd beleid verdisconteerd.
Voor het oordeel dat de opgelegde maatregel onevenredig is in verhouding tot de ernst van de overtredingen, is geen aanleiding.
2.7. Het hoger beroep van de Directeur is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen en zal het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren. Uit het vorenstaande volgt tevens dat het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond is.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de Directeur gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 1 oktober 2002, Awb 02/1822;
IV. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003
91-395.