200205938/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 23 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van beroep voor de examens aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Bij brief van 21 juli 2000 heeft een internist van de maatschap interne geneeskunde/MDL-ziekten van het [ziekenhuis] te [plaats] (hierna: de maatschap), namens de maatschap, aan - onder meer - appellant medegedeeld dat zijn functioneren als keuze-co-assistent interne geneeskunde in de periode 19 juni tot en met 21 juli 2000 als onvoldoende is beoordeeld en dat zijn stage gelet daarop vervroegd wordt beëindigd.
Bij brief van 1 september 2000 heeft de stagemanager klinische fase van het onderwijsinstituut van de Faculteit der Medische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen appellant medegedeeld dat door hem de co-assistentschappen neurologie, kindergeneeskunde en chirurgie niet naar behoren zijn afgerond en dat hij vooralsnog niet opnieuw wordt ingedeeld voor het keuze-co-assistentschap.
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft het college van beroep voor de examens aan de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het college van beroep) het door appellant tegen de brief van 1 september 2000 ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk, en het door hem tegen de brief van 21 juli 2000 ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 7 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2003 heeft het college van beroep van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, het college van beroep, vertegenwoordigd door mr. R.F. Ritzema, secretaris van het college, en de Examencommissie Geneeskunde, vertegenwoordigd door prof. dr. P. Nieuwenhuis en drs. G. Weesjes, voormalig voorzitter onderscheidenlijk secretaris van de commissie, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, voorzover daarbij is geoordeeld over het besluit van het college van beroep met betrekking tot het administratief beroep tegen de brief van 21 juli 2000.
2.2. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) - voorzover thans van belang - stelt het instellingsbestuur ten behoeve van het afnemen van examens en ten behoeve van de organisatie en de coördinatie van de tentamens voor elke door de instelling aangeboden opleiding of voor groepen van opleidingen een examencommissie in.
Ingevolge artikel 7.12, derde lid, - voorzover thans van belang - wijst de examencommissie ten behoeve van het afnemen van de tentamens examinatoren aan. Als examinator kunnen slechts worden aangewezen leden van het personeel, die met het verzorgen van het onderwijs in de desbetreffende onderwijseenheid zijn belast alsmede deskundigen van buiten de instelling.
Ingevolge artikel 7.12, vierde lid, - voorzover thans van belang - stelt de examencommissie regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens de tentamens en met betrekking tot de in dat verband te nemen maatregelen. De examencommissie kan aan de examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling van degene die het tentamen aflegt en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag van het tentamen.
Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast.
Ingevolge artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder a en d, worden in de onderwijs- en examenregeling, onverminderd het overigens in deze wet terzake bepaalde, ten minste geregeld de inhoud van de opleiding en van de daaraan verbonden examens en, waar nodig, de inrichting van praktische oefeningen.
2.2.1. De Onderwijs- en Examenregeling Geneeskunde 1999/2000 (hierna: de OER) strekt ter uitvoering van artikel 7.13 van de WHW.
Ingevolge artikel 11, achtste lid, van de OER - voorzover thans van belang - kan aan het tentamen keuze-co-assistentschap niet eerder worden deelgenomen dan na het met goed gevolg doorlopen van de andere co-assistentschappen.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de OER - voorzover thans van belang - wordt het tentamen van het onderdeel keuze-co-assistentschap afgelegd door middel van schriftelijke rapportage en een schriftelijke klinische les.
2.2.2. Ter uitvoering van artikel 7.12, vierde lid, van de WHW strekken de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie Geneeskunde 1999/2000 (hierna: de RenR).
Ingevolge artikel RR.33, zesde lid, van de RenR - voorzover thans van belang - dient ten aanzien van het keuze-co-assistentschap een verklaring van met vrucht gevolgd onderwijs te worden overgelegd. Het verslag van het keuze-co-assistentschap moet beoordeeld zijn met voldoende/goed/uitstekend. Daarnaast dient een schriftelijk verslag te worden gemaakt, een zogenoemde Klinische Les. De beoordeling van de Klinische Les moet voldoende zijn.
Ingevolge artikel RR.34 - voorzover thans van belang - wordt van de deelname aan de co-assistentschappen door de begeleider een stage-beoordeling opgemaakt. Deze stage-beoordeling wordt tussentijds en aan het einde van het co-assistentschap met de examinandus besproken. Ingeval van een onvoldoende eindbeoordeling wordt de examinandus niet tot het afsluitend tentamen van het desbetreffende examenonderdeel toegelaten en kan door de examinator of de examencommissie worden vastgesteld dat een gehele of gedeeltelijke herhaling van het co-assistentschap noodzakelijk is alvorens het desbetreffende examenonderdeel alsnog kan worden afgelegd.
2.3. Gelet op voormelde bepalingen in de artikelen 11 en 13 van de OER en RR.33 en RR.34 van de RenR moet worden geoordeeld dat de namens de maatschap door een internist gedane mededeling van 21 juli 2000 niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt. Die mededeling is niet afkomstig van een examencommissie of examinator in de zin van artikel 7.12, derde lid, van de WHW en strekt er ook niet toe dat appellant niet tot de afsluitende onderdelen van het desbetreffende tentamen wordt toegelaten noch dat gehele of gedeeltelijke herhaling van het co-assistentschap noodzakelijk is. Het ter zitting door de Examencommissie Geneeskunde gevoerde betoog dat de desbetreffende internist door een examinator is gedelegeerd om de mededeling van 21 juli 2000 te doen, kan niet worden gevolgd, reeds omdat uit geen enkel schriftelijk stuk van een dergelijke delegatie is gebleken. Zo in verband met het voortijdig beëindigen van het keuze-co-assistentschap van appellant al sprake is van een op rechtsgevolg gerichte beslissing, zou eerst de brief van 1 september 2000 als zodanig kunnen worden beschouwd, maar een beoordeling van deze brief valt - gezien overweging 2.1 - buiten de reikwijdte van dit hoger beroep. Het voorgaande brengt overigens ook mee dat de brief van 21 juli 2000 niet kan worden gekarakteriseerd als een beslissing in de zin van artikel 7.61 van de WHW op basis waarvan administratief beroep kan worden ingesteld bij het college van beroep.
De conclusie is dat het college van beroep het tegen de brief van 21 juli 2000 gerichte administratief beroep ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voorzover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, moet het bij haar ingestelde beroep, voorzover het betrekking heeft op de beslissing in administratief beroep over de brief van 21 juli 2000, gegrond worden verklaard, het besluit van 29 maart 2001 in zoverre worden vernietigd en het tegen die brief ingestelde administratief beroep alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.5. Het college van beroep dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en de zaak 200205942/1 moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat - in verband daarmee - het bedrag dat voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te worden vergoed, gelijkelijk over de zaken moet worden verdeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 23 oktober 2002, AWB 01/424 BESLU STRA, voorzover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van beroep voor de examens aan de Rijksuniversiteit Groningen van 29 maart 2001, CBE 782-00, voorzover het de brief van 21 juli 2000 betreft;
V. verklaart het tegen die brief ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 maart 2001, voorzover dit is vernietigd;
VII. veroordeelt het college van beroep voor de examens aan de Rijksuniversiteit Groningen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Rijksuniversiteit Groningen te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer);
VIII. gelast dat de Rijksuniversiteit Groningen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003