200205906/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 oktober 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) [appellant sub 1] onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de gelijkmatige zandstort ten behoeve van een paardenbak en het hekwerk op het perceel, kadastraal bekend gemeente Stompwijk, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie], gelegen tussen de huisnummers […] en […] (hierna: het perceel), binnen zes weken te verwijderen en het grasland in zijn oorspronkelijke staat terug te brengen.
Bij besluit van 4 september 2002 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2002, verzonden op 24 oktober 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar, voorzover betrekking hebbend op de aanschrijving bestuursdwang ten aanzien van de paardenbak, vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de voorzieningenrechter is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, en het college bij brief van 28 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2002, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 4 december 2002. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2003, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk, en het college, vertegenwoordigd door H.H. van der Ster, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant sub 1] gebruikt het perceel voor het hobbymatig houden en trainen van enkele paarden. Op een deel van het zich op het perceel bevindende weiland is tussen 1994 en 1997 een laag zand aangebracht, om aldus een paardenbak aan te leggen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied Leidschendam” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden C (met landschappelijke waarde)”.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, is het verboden om op voor Agrarische doeleinden C (met landschappelijke waarde) aangewezen gronden, zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), grasland te scheuren.
2.3. Aan de aanschrijving is ten grondslag gelegd dat voor de aanleg van de paardenbak geen aanlegvergunning is verleend, zodat artikel 28, eerste lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften is overtreden.
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het aanbrengen van een laag zand op grasland niet kan worden aangemerkt als het scheuren van grasland als bedoeld in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder C, voornoemd, zodat hiervoor geen aanlegvergunning is vereist.
2.5. Dit betoog slaagt. Gelet op hetgeen taalkundig onder het scheuren van grasland dient te worden verstaan, moet worden geoordeeld dat dit begrip veronderstelt dat het grasland door middel van omploegen wordt bewerkt. Het aanbrengen van een laag zand op het grasland kan derhalve niet als het scheuren van grasland worden aangemerkt, zodat hiervoor geen aanlegvergunning is vereist. Hieraan doet niet af dat het aanbrengen van een laag zand op het grasland hetzelfde effect heeft als het omploegen van grasland, nu dit effect op verschillende wijzen kan worden bereikt en op grond van het bestemmingsplan slechts voor het scheuren van grasland een aanlegvergunning is vereist. Van een overtreding van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften is, gelet op het vorenstaande, dan ook geen sprake is.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden wegens overtreding van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft de beslissing op bezwaar terecht, zij het op onjuiste gronden, vernietigd.
2.7. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Nu het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, dient zij, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
Nu het college niet bevoegd is handhavend op te treden wegens overtreding van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften, wordt niet toegekomen aan het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan van het college kon worden verlangd dat het zou afzien van handhavend optreden. Reeds hierom is het hoger beroep van het college ongegrond.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg in de [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Leidschendam-Voorburg te worden betaald aan [appellant sub 1];
IV. gelast dat de gemeente Leidschendam-Voorburg aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003