200205889/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 25 september 2002 in het geding tussen:
de bestuurscommissie economische zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland.
Bij besluit van 18 mei 2000 heeft de bestuurscommissie economische zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: de bestuurscommissie) de aan appellante op grond van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 1996 voor de uitbreiding van haar bedrijf verleende premie vastgesteld op ƒ 273.683,00 (€ 124.191,93).
Bij besluit van 18 april 2001 heeft het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de externe commissie voor behandeling van bezwaren tegen beschikkingen uitgaande van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, ongegrond verklaard.
Dit besluit is op 11 juni 2001 door de bestuurscommissie bekrachtigd.
Bij uitspraak van 25 september 2002, verzonden op de zelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 december 2002 heeft de bestuurscommissie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. O.J. Praamstra, advocaat te Groningen, en de bestuurscommissie, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Heeringa, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 1996 (hierna: de IPR) zijn premiabele kosten niet de kosten van investeringen waartoe verplichtingen zijn aangegaan voor de ontvangst van de aanvraag met uitzondering van de kosten ter verwerving van bestaande bedrijfsgebouwen waartoe de aanvrager zich minder dan dertien weken voor de ontvangst van de aanvraag heeft verplicht.
2.2. Het geschil beperkt zich tot dat deel van de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 april 2001 in stand blijven.
2.3. Bij het bij besluit van 18 april 2001 gehandhaafde besluit van 18 mei 2000 is bij de vaststelling van de aan appellante op grond van de IPR verleende subsidie – voorzover hier van belang – de berekening gecorrigeerd voor wat betreft de aankoopkosten van het pand Carolieweg 28 te Groningen op de grond dat appellante terzake van deze aankoop reeds verplichtingen is aangegaan voor het ingaan van de in artikel 8, vierde lid, van de IPR opgenomen termijn van dertien weken.
2.4. Op 3 januari 1997 – voorzover hier van belang – is de subsidieaanvraag van appellante door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland ontvangen. Blijkens een door appellante voor gezien en akkoord ondertekende brief van 16 juli 1996 heeft appellante overeenstemming bereikt met betrekking tot de aankoop van het pand [locatie] te [plaats], onder voorbehoud van financiering. Ook blijkens de op 15 oktober 1996 verleden notariële leveringsakte heeft appellante in juli 1996 een koopovereenkomst afgesloten met betrekking tot dit pand.
2.5. Naar appellante stelt moet het bij de koopovereenkomst in juli 1996 overeengekomen voorbehoud van financiering worden aangemerkt als een opschortende voorwaarde, welke eerst op 10 oktober 1996, de datum waarop zij de financiering voor de aankoop verkreeg, in vervulling is gegaan. Zij betoogt dat daarom, gelet op de betekenis van het woord ‘voorbehoud’, moet worden aangenomen dat zij voor 10 oktober 1996 geen verplichting is aangegaan met betrekking tot het pand [locatie] te [plaats].
2.6. Dit betoog faalt. Geoordeeld moet worden dat de vaste gedragslijn van de bestuurscommissie, inhoudende dat het begrip verplichting in artikel 8, vierde lid van de IPR zo moet worden uitgelegd dat het aangaan van een voorlopig koopcontract, ongeacht de voorwaarden, hieronder moet worden begrepen, niet onjuist is. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de bestuurscommissie deze vaste gedragslijn had kunnen toepassen. Dat de vaste gedragslijn slechts bij appellante bekend was doordat er melding van is gemaakt op het “Aanvraagformulier Investeringspremieregeling Noord-Nederland 1996” maakt dat niet anders nu een vaste gedragslijn, anders dan een beleidsregel, niet bij besluit wordt vastgesteld en bijgevolg niet in overeenstemming met afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht behoeft te worden bekendgemaakt.
2.7. Toepassing van de vaste gedragslijn kan – wat er zij van de vraag of het in de brief van 16 juli 1996 opgenomen financieringsvoorbehoud als een ontbindende of als een opschortende voorwaarde moet worden aangemerkt – niet tot een andere conclusie leiden dan dat appellante met betrekking tot het pand [locatie] verplichtingen is aangegaan voor het ingaan van de termijn in artikel 8, vierde lid, van de IPR, zodat de desbetreffende kosten niet premiabel zijn in de zin van de IPR. De rechtbank heeft dan ook de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen laten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003