200201157/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Minister van Buitenlandse Zaken,
2. [appellant sub 2], wonend te [land] en
[appellant sub 2] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 3 januari 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 6 april 2001 is namens appellant sub 1 (hierna: de minister) geweigerd een door appellanten sub 2 overgelegd geboortebewijs en een huwelijksakte te legaliseren.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft de minister het daartegen door [appellanten sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften consulaire zaken, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 januari 2002, verzonden op 14 januari 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister onderscheidenlijk [appellanten sub 2] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De minister onderscheidenlijk [appellanten sub 2] hebben dit beroep aangevuld bij brief van 22 maart 2002 respectievelijk 25 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft bij de aanvulling van zijn hoger beroep, alsmede bij brief van 23 september 2002 op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [land] verrichte verificatieonderzoek, toe te staan dat [appellanten sub 2] daarvan geen, althans gedeeltelijk geen, kennis kunnen nemen. Op 17 december 2002 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. [appellanten sub 2] hebben bij brief van 31 december 2002 medegedeeld toestemming te verlenen om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Bij brief van 23 september 2002 onderscheidenlijk 24 september 2002 heeft de minister respectievelijk hebben [appellanten sub 2] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003 waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.C. Scherpenseel, ambtenaar in dienst van het ministerie, en [appellant sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. P.S. Scholtes, advocaat te ’s-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het bij brief van 26 juli 2001 overgelegde “attendance register” niet bij het besluit op bezwaar is betrokken, dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en sprake is van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De minister betoogt dat, gelet op de in artikel 7:4, eerste lid, van de Awb, gestelde termijn, de goede procesorde zich ertegen verzet dat voormeld “attendance register” bij het besluit op bezwaar wordt betrokken.
2.1.1. Ingevolge artikel 7:4, eerste lid, van de Awb, kunnen belanghebbenden tot tien dagen voor het horen nadere stukken indienen. Anders dan de minister betoogt biedt deze bepaling geen grond voor het standpunt dat stukken, die na de hoorzitting, maar voor het nemen van het besluit op bezwaar worden ingediend, niet bij de beslissing op bezwaar kunnen worden betrokken omdat de goede procesorde zich daartegen verzet. Het betoog van de minister miskent dat artikel 7:4, eerste lid, niet afdoet aan de artikelen 7:9 en 7:11, eerste lid, van de Awb, waaruit volgt dat het bestuursorgaan rekening houdt met feiten en omstandigheden die na de hoorzitting bij hem bekend zijn geworden, respectievelijk dat de heroverweging van het primaire besluit in beginsel moet plaatsvinden met inachtneming van alle op dat moment aangedragen feiten en omstandigheden.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister op onjuiste gronden het “attendance register” niet bij het besluit op bezwaar heeft betrokken.
2.2. Het hoger beroep van de minister is derhalve ongegrond.
2.3. [appellanten sub 2] klagen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.4. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid dat de minister voert met betrekking tot legalisatie en verificatie van documenten uit onder meer [land] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat geboortebewijzen afkomstig uit andere landen dan de zogenoemde probleemlanden ook dan gelegaliseerd kunnen worden indien hierin slechts het geboortejaar is opgenomen.
2.4.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2000 in zaak nr. 199900131/1, gepubliceerd in JB 2000/165 en JV 2000/116), rechtvaardigen negatieve ervaringen met betrekking tot documenten uit onder meer [land] een benadering die uitgaat van twijfel aan de juistheid van ter legalisatie overgelegde documenten. Gelet hierop, is geen sprake van gelijke gevallen.
Voorzover [appellanten sub 2] een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op een geval waarin de minister een geboortebewijs heeft gelegaliseerd terwijl in objectieve bronnen uitsluitend bevestiging was gevonden van het daarin vermelde geboortejaar, faalt dit evenzeer. De Afdeling is van oordeel dat de constatering dat de minister in een enkel geval in strijd met het terzake gevoerde beleid tot legalisatie heeft besloten, niet met zich brengt dat ten aanzien van [appellanten sub 2] thans eveneens een besluit van gelijke strekking moet worden genomen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de minister een incidentele afwijking van de beleidsregel moet herhalen.
Voorts bestaat er, anders dan [appellanten sub 2] betogen, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in afwijking van het gevoerde beleid tot legalisatie van het geboortebewijs had behoren over te gaan.
2.5. Voorts betogen [appellanten sub 2] dat de minister heeft miskend dat de huwelijksakte slechts een leeftijd van [appellant sub 2] vermeldt en legalisatie van het geboortebewijs is geweigerd omdat de juistheid van de hierin vermelde geboortedag niet is bevestigd. Derhalve zijn alle elementen van de huwelijksakte geverifieerd en in orde bevonden, aldus [appellanten sub 2]. Volgens hen is hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen onbegrijpelijk.
2.5.1. Dit betoog faalt evenzeer. Het miskent dat de minister legalisatie van de huwelijksakte heeft geweigerd, omdat volgens het gevoerde beleid een akte die betrekking heeft op de burgerlijke staat van een persoon, zoals een huwelijksakte, afkomstig uit onder meer [land], slechts kan worden gelegaliseerd, indien de juistheid van de persoons- en afstammingsgegevens van de in die akte vermelde persoon is vastgesteld aan de hand van een na verificatie in orde bevonden geboortebewijs. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2000, in zaak nr. 199901701/1, JV 2000/189) is er geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat een geboortebewijs geldt als brondocument voor de vaststelling van de identiteit. De mogelijke twijfel aan de juistheid van een geboortebewijs treft daarom ook een huwelijksakte, waarin dezelfde gegevens zijn opgenomen.
Dat in de huwelijksakte geen geboortedatum maar een leeftijd van Mensah staat vermeld maakt dit niet anders. Nu geen bevestiging is gevonden van de volledige geboortedatum als vermeld in het geboortebewijs, staat de leeftijd van [appellant sub 2], een direct afgeleide van zijn geboortedatum, evenmin vast.
2.6. Voorzover [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, ten onrechte op de voet van artikel 8:73 van de Awb geen schadevergoeding heeft toegekend, faalt dit betoog. Reeds omdat de rechtbank gelet op het vorenoverwogene de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar terecht in stand heeft gelaten, zijn er geen termen voor vergoeding van schade op de voet van voormeld artikel.
2.7. Het hoger beroep van [appellanten sub 2] is eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003