200304792/2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 3 juni 2003 in het geding tussen:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de Algemeen Directeur) de aan appellant verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg op de keuringsplaats aan de [locatie] te [plaats] ingetrokken.
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft de Algemeen Directeur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2003, verzonden op 12 juni 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de Algemeen Directeur, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, ambtenaar van de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.
2.1. De intrekking van de erkenning is gebaseerd op het totaal van de strafpunten die aan de hand van het, op de Erkenningsregeling APK gebaseerde, zogeheten cusumsysteem zijn vastgesteld bij verschillende steekproefcontroles op door appellant gekeurde voertuigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen staat tegen de weigering tot afgifte van het keuringsbewijs ingevolge artikel 90, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bezwaar of administratief beroep bij de Dienst Wegverkeer open, waarbij de in de herkeuring geconstateerde gebreken, de kwalificatie daarvan en de toegekende strafpunten aan de orde kunnen worden gesteld. Nu hiervan geen gebruik is gemaakt, staan de gebreken, de kwalificatie daarvan en de toegekende strafpunten in beginsel in rechte vast.
De voorzieningenrechter is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de Algemeen Directeur in het betoog van appellant, dat de door de steekproefcontroleur op 17 juli 2001 bij het voertuig met het kenteken LF-RV-87 geconstateerde axiale speling van 0,8 mm fabrieksmatig was aangezien het een veerbelaste kogel betrof, geen bijzondere omstandigheid heeft hoeven zien op grond waarvan hij niet heeft mogen uitgaan van de bij de op die datum verrichte steekproef opgelegde strafpunten. Hetzelfde geldt voor de grief van appellant met betrekking tot de op 13 juli 2001 uitgevoerde steekproef, daargelaten de vraag of deze grief thans nog aan de orde kan komen, nu appellant deze in eerste aanleg niet naar voren heeft gebracht.
2.2. Terzake van de duur van de intrekking hanteert de Algemeen Directeur een beleid, dat is neergelegd in de toezichtbeleidsbrief van 1 maart 2000 (kenmerk VIZ 00/379). Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende sancties, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders, alsmede met hun staat van dienst. Er is geen grond om dit beleid niet redelijk te achten.
Gesteld noch gebleken is dat de bij het bestreden besluit opgelegde sanctie niet met het aldus gevoerde beleid strookt.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellant die de Algemeen Directeur noopte in afwijking van zijn beleid te beslissen. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond om de opgelegde maatregel onevenredig zwaar te achten in verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding.
2.3. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003