200301158/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 15 januari 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 23 april 2001 heeft het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht (hierna: het Jachtfonds) aan [verzoekers] geweigerd een tegemoetkoming toe te kennen in de schade die ganzen aan vier percelen wintertarwe in Uithuizen hebben aangericht.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft het Jachtfonds het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 14 februari 2002 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het Jachtfonds bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 april 2003 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar het Jachtfonds, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonissen, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) en H.W.M. van Welie, werkzaam bij het Jachtfonds en [een der verzoekers] in persoon, bijgestaan door mr. A.G. Dijkhuis, werkzaam bij de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging te Amersfoort, en [naam jachthouder A], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet heeft het Jachtfonds tot taak het in stand houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, van deze wet genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is, en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet tracht het Jachtfonds het in het eerste lid omschreven doel te bereiken door het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding, het bevorderen van maatregelen tot voorkoming van schade door wild en door het treffen van andere maatregelen, welke voor de verwezenlijking van het in het eerste lid omschreven doel van belang kunnen zijn. Deze maatregelen kunnen ook bestaan in het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade, met inachtneming van door de minister van LNV te stellen regelen.
Ingevolge artikel 45 van de Jachtwet is iedere jachthouder verplicht datgene te doen, wat een goed jager betaamt ter voorkoming van schade door in zijn jachtveld aanwezig wild.
Ingevolge artikel 2 van de Beschikking regelen vergoeding door wild aangerichte schade van 10 oktober 1978 (Stcrt. 1978, 200, hierna: de Beschikking) kan door het bestuur van het Jachtfonds aan de grondgebruiker op zijn aanvrage een tegemoetkoming worden verleend in door wild aan de landbouw aangerichte schade.
Ingevolge artikel 3 van de Beschikking wordt de hoogte van de door wild aangerichte schade door het bestuur van het Jachtfonds bepaald, na kennisneming van het advies van de Wildschadecommissie in wier werkgebied de schade is aangericht.
Ingevolge artikel 4 van de Beschikking zal het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2 slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de schade niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen en inspanningen waartoe jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is.
2.2. Het Jachtfonds hanteert als uitgangspunt dat er alleen aanleiding bestaat een tegemoetkoming te verlenen in schade die door of namens de Wildschadecommissie is waargenomen en vastgesteld. Slechts in bijzondere gevallen wordt van dit uitgangspunt afgeweken. Bij de vaststelling van de hoogte van wildschade gaat het Jachtfonds uit van taxatierapporten, opgesteld door beëdigde taxateurs. Deze (onafhankelijke) taxateurs hanteren bij de opstelling van hun rapporten de door het bestuur gegeven aanwijzingen. Er dient sprake te zijn van wildschade groter dan de schade die behoort tot het normale bedrijfsrisico. Tot het normale bedrijfsrisico rekent het Jachtfonds onder meer de risicogevoelige ligging van een perceel. In deze gebieden, die als “rode gebieden” zijn aangemerkt, is besloten jachthouders een vergunning te verlenen om met behulp van een geweer schade door ganzen zoveel mogelijk te beperken. Voor schade die is ontstaan in “rode gebieden” wordt geen tegemoetkoming verstrekt, tenzij er sprake is van een zeer duidelijke overmachtsituatie en de grondgebruiker en de jachthouder alles hebben gedaan om de schade te weren en te voorkomen.
2.3. Bij de in bezwaar gehandhaafde beslissing heeft het Jachtfonds geweigerd om aan [verzoekers] een tegemoetkoming te verstrekken in de schade die in de periode 1 december 1999 tot 1 april 2000 aan vier percelen wintertarwe door ganzen is toegebracht. Van een overmachtsituatie is volgens het Jachtfonds geen sprake geweest. De schade was in dit geval voorts voorzienbaar, omdat de desbetreffende percelen circa 500 meter zijn verwijderd van een natuurgebied met brak water en wintertarwe voor wild een aantrekkelijk en schadegevoelig gewas is. Naar het oordeel van het Jachtfonds hebben betrokkenen onvoldoende bejagingsactiviteiten ondernomen om de aangerichte schade te voorkomen of te beperken. Dat de schade voor 95% is veroorzaakt door brandganzen waarvoor geen afschotvergunning was verleend omdat het een beschermde vogelsoort betreft, neemt naar het oordeel van het Jachtfonds niet weg dat de schade had kunnen worden voorkomen of beperkt indien gebruik was gemaakt van de afschotvergunning die (voor de periode 1 december 1999 tot 1 april 2000) was verleend voor kol- en grauwganzen, die de overige schade hebben veroorzaakt. Voorts is het Jachtfonds van oordeel dat [verzoekers] onvoldoende verjaagactiviteiten hebben ondernomen.
2.4. De rechtbank heeft naar aanleiding van de voorgedragen beroepsgronden overwogen dat het Jachtfonds niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat [verzoekers] onvoldoende hebben gedaan om de schade te beperken. Naar haar oordeel was het afschieten van de bejaagbare ganzen niet mogelijk en kon dit van [verzoekers] ook niet worden verlangd, omdat de bejaagbare ganzen slechts zo’n 5% van alle aanwezige ganzen vertegenwoordigden en de kans groot was dat de beschermde ganssoorten zouden worden geraakt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat een jachthouder zijn vergunning kan kwijtraken indien hij een niet-bejaagbare gans neerschiet.
2.5. Het Jachtfonds heeft, kort samengevat, betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 14 februari 2002 is gebaseerd op het advies van de Wildschadecommissie en dat jachthouders geacht moeten worden schietvaardig te zijn. Voorts stelt het Jachtfonds dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot de bejagingsmogelijkheid, nu ook de verjaging als afwijzingsgrond is gebezigd.
2.6. Dit betoogt slaagt. Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat van een overmachtsituatie geen sprake is geweest. Ten aanzien van de bejagingsactiviteiten wordt als volgt overwogen.
Blijkens de gedingstukken zijn door de jachthouder [naam jachthouder A] in een logboek de schadebeperkende activiteiten, die op de percelen van [verzoekers] zijn verricht in de periode december 1999 tot en met maart 2000, opgetekend. Daaruit blijkt dat van de aan hem verleende afschotvergunning geen enkele maal gebruik is gemaakt. Voorts is niet bestreden dat door de [naam jachthouder B], die ter plaatse ook actief zou zijn geweest, geen logboek is bijgehouden. Op basis hiervan is de Wildschadecommissie blijkens haar advies, dat aan het besluit van 14 februari 2002 ten grondslag is gelegd, van mening dat voor het toekennen van schadevergoeding geen aanleiding bestaat.
Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling in de door [verzoekers] aangevoerde gronden geen grond voor het oordeel dat het Jachtfonds zich niet op het advies van de Wildschadecommissie heeft mogen baseren.
De stelling van [verzoekers] dat gebruikmaking van de afschotvergunning gezien het grote aantal brandganzen niet effectief zou zijn geweest, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat jachthouders geacht moeten worden over voldoende schietvaardigheid te beschikken. Het Jachtfonds heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende gebruik is gemaakt van de bejagingsmogelijkheid. Hetgeen [verzoekers] met betrekking tot de Gedrags- en weidelijkheidsregels van de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging naar voren hebben gebracht, maakt dit niet anders.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat het Jachtfonds zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende verjagingsactiviteiten zijn verricht. Tegen dit onderdeel van de motivering van het besluit - waaraan de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan - hebben [verzoekers] weliswaar aangevoerd, dat zij ter afschrikking van de ganzen twee- tot driemaal per dag schoten in de lucht hebben gelost, grote vlaggen hebben geplaatst en de ganzen met name in de periode van 10 tot 15 februari 2000 hebben verjaagd door het maken van bewegingen en door te claxoneren, doch dit betekent op zichzelf nog niet dat voldoende verjagingsactiviteiten zijn verricht. Nu de percelen in een risicovol gebied zijn gelegen en sprake is van een schadegevoelig gewas, terwijl [verzoekers] niet hebben ontkend dat de schade voorzienbaar was - zij waren ermee bekend waren dat de ganzen elk jaar in december, januari en februari op de wintertarwe afkomen - heeft het Jachtfonds zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van hen had mogen worden verwacht dat zij ook andere verjaagmethoden hadden toegepast, zoals het gebruik van knalapparaten en nylondraden.
Voor zover [verzoekers] met hun verwijzing naar een positieve beslissing van het Jachtfonds in een andere zaak hebben beoogd een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen, slaagt dit beroep niet, reeds omdat zij dit punt eerst ter zitting naar voren hebben gebracht en het Jachtfonds aldus de gelegenheid is ontnomen daarop adequaat te reageren.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Jachtfonds in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat [verzoekers] onvoldoende be- en verjagingsactiviteiten hebben verricht om de schade aan de percelen wintertarwe te weren en te voorkomen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 15 januari 2003, reg.no. AWB 02-289 BESLU STRA;
III. verklaart het door [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C de Gooijer, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003