ECLI:NL:RVS:2003:AI1479

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301118/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij illegaal gebruik van perceel voor verkoop en opslag van buizen en pompen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen, die op 17 februari 2003 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft vernietigd. Het college had op 14 januari 2002 een dwangsom opgelegd aan appellanten, die gebruik maakten van een perceel voor de verkoop en opslag van buizen en pompen, en hen gelast dit gebruik binnen drie maanden te beëindigen. Appellanten, bestaande uit de besloten vennootschappen B.B.A. Pompen B.V., Distrimex Pompen B.V. en Distrimex Pump Maintenance & Support B.V., stelden dat hun activiteiten in overeenstemming waren met het bestemmingsplan "Broekland Woudhuis", dat het perceel de bestemming "Handel en bedrijf (Hba)" heeft.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het gebruik van het perceel niet onder de definitie van een aannemersbedrijf viel, zoals bedoeld in het bestemmingsplan. Het college had eerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard, maar de voorzieningenrechter vernietigde dit besluit voor zover het betrekking had op de dwangsom aan de verzoeker. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Afdeling oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de activiteiten van appellanten niet in overeenstemming waren met de bestemming van het perceel. Er was geen sprake van bijzondere omstandigheden die het college zouden verplichten om af te zien van handhaving.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bedrijven om zich te houden aan bestemmingsplannen en de bevoegdheid van gemeenten om handhavend op te treden bij illegaal gebruik van gronden. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200301118/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid B.B.A. Pompen B.V., Distrimex Pompen B.V. en Distrimex Pump Maitenance & Support B.V., alle gevestigd te Apeldoorn,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 17 februari 2003 in het geding tussen:
appellanten en [verzoeker], gevestigd te [plaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellanten en [verzoeker], onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor verkoop en opslag van en servicewerkzaamheden aan buizen en pompen c.a. binnen 3 maanden na dagtekening van dit besluit te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 13 september 2002 heeft het college het daartegen door appellanten en [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voorzover daarbij het aan [verzoeker] gerichte dwangsombesluit in stand is gelaten, het dwangsombesluit van 14 januari 2002 herroepen voorzover daarbij aan [verzoeker] een dwangsom is opgelegd en het door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 februari 2003 , bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.D.G. Visser, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Broekland Woudhuis” heeft het perceel de bestemming “Handel en bedrijf (Hba)” met de nadere aanduiding “aannemersbedrijf”.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als “Handel en bedrijf” aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, niet zijnde detailhandelsbedrijven, onder elk waarvan ten hoogste één bedrijfswoning en daarbij behorende bijgebouwen zijn begrepen, met de nadere bestemming “aannemersbedrijf”, die is vermeld bij de code Hba, waarmee het desbetreffende bestemmingsvlak op de plankaart is aangeduid.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens deze voorschriften ten aanzien van het gebruik van deze gronden en opstallen bepaalde.
2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gebruik van het perceel door appellanten in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming.
Dit betoog faalt. In de plantoelichting bij het bestemmingsplan “Broekland Woudhuis” is opgenomen dat voor niet-agrarische bedrijven in het plangebied een nadere bestemming in de planvoorschriften is opgenomen om te voorkomen dat in de aard van de bedrijven ingrijpende veranderingen zouden kunnen plaatsvinden. Uit de plantoelichting bij de 1e partiële herziening van het bestemmingsplan “Broekland Woudhuis” blijkt dat de aanduiding “aannemersbedrijf” is opgenomen ten behoeve van het aannemersbedrijf [bedrijf]. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter terecht het standpunt van het college, dat het begrip “aannemersbedrijf” restrictief dient te worden uitgelegd, onderschreven.
Uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat de bedrijfsactiviteiten van appellanten voornamelijk betrekking hebben op opslag en verkoop van buizen en pompen en het verrichten van service- en onderhoudswerkzaamheden aan pompen ten behoeve van weg- en waterbouw. Niet kan staande worden gehouden dat deze onder de activiteiten van een aannemersbedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan zijn te scharen. Dat een ambtenaar van de gemeente de vraag heeft opgeworpen of het perceel een mogelijke locatie voor vestiging van een bronbemalingsbedrijf zou zijn, kan aan het voorgaande niet afdoen.
2.3. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.4. Een dergelijk bijzonder geval kan zich onder meer voordoen indien een concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat daarvan niet is gebleken. In het advies van de onafhankelijke bezwarencommissie van 8 mei 2002, waar de beslissing op bezwaar van 13 september 2002 naar verwijst, is verwezen naar de brief van het college aan appellanten van 10 september 2001, ROW/303604. Het college heeft er in die brief op gewezen dat de bestaande infrastructuur niet is berekend op zwaar verkeer van en naar het perceel. Voorts passen de bedrijfsactiviteiten van appellanten niet in de toekomstige ontwikkeling van het gebied “De Woudhuis”, waar het perceel deel van uitmaakt, die het college voorstaat. Dat het college heeft aangegeven dat een herziening van het bestemmingsplan ten behoeve van functies, die de landschappelijke waarden zouden kunnen versterken en daarom wel overeenstemmen met die ontwikkeling, wel in overweging kan worden genomen, betekent dan ook niet dat aan het gebruik ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van appellanten medewerking verleend zou moeten worden. Bovendien heeft de gemeenteraad in zijn vergadering van 28 juni 2001 besloten geen medewerking te verlenen aan een herziening van het bestemmingsplan ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van appellanten. Dat de gemeenteraad zich niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de strijd met het bestemmingsplan, kan hier niet aan afdoen.
2.5. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003
378.