ECLI:NL:RVS:2003:AI1475

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301098/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van een last onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen, waarbij appellant werd aangeschreven om de opslag van hout, bouw- en sloopmateriaal en overige ongeregelde zaken te beëindigen. Dit besluit werd genomen op 30 januari 2001 en leidde tot een last onder dwangsom. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 21 mei 2001. De rechtbank te Arnhem bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 6 januari 2003. Appellant ging hiertegen in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 27 augustus 2003 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat er onduidelijkheid bestond over wat precies werd bedoeld met 'ongeregelde zaken'. Appellant betoogde dat de opgeslagen materialen een relatie hadden met de agrarische functie van het perceel en dat de opslag noodzakelijk was voor de bouw van een loods. De Raad van State oordeelde dat het college in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door niet voldoende rekening te houden met de belangen van appellant en de onduidelijkheid in het besluit.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de uitspraak van de Raad van State in acht moest worden genomen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en het afwegen van belangen in bestuursrechtelijke handhaving.

Uitspraak

200301098/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 6 januari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een last onder dwangsom, aangeschreven de opslag van (open haard) hout, bouw- en sloopmateriaal en overige ongeregelde zaken te beëindigen, het gebruik van de nissenhut te beëindigen en deze te verwijderen.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2003, verzonden op 10 januari 2003, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M. Heimgartner Gademan, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Huppelpad e.o. 1990” rusten op het perceel de bestemmingen “agrarische doeleinden” en “nader omschreven bebouwing (bijgebouwen) toegestaan”.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan zijn de op de kaart voor agrarische doeleinden aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, alsmede voor de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn op de in lid 1 bedoelde gronden toegelaten:
I. agrarische bedrijfsgebouwen, zoals:
- melk- en paardenstallen;
- kapschuren;
- schuilgelegenheden voor mens en vee;
II bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bestemming.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en opstallen, welke worden of reeds zijn gebouwd op plaatsen waar dit krachtens het plan is toegestaan, te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de op de kaart aangegeven bestemmingen en deze voorschriften.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van gronden als onoverdekte opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte voorwerpen, stoffen, materialen of produkten, behoudens indien en voorzover noodzakelijk in verband met het normale beheer en onderhoud van de gronden.
2.2. Appellant betoogt dat de opgeslagen zaken een relatie hebben met de agrarische functie van het perceel. De werktuigen en hooibalen zijn ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering en de opslag van bouwmaterialen naast de loods is noodzakelijk gedurende de bouw van die loods. De opslag van brandhout is volgens appellant voor verwarming van de loods en de woning.
2.3. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is het niet volstrekt duidelijk wat in het bestreden besluit wordt bedoeld met ongeregelde zaken. Ook ter zitting is niet duidelijk kunnen worden of het daarbij gaat om de klinkers en tegels dan wel, tevens dan wel uitsluitend, om de hooibalen en werktuigen. Dit onderdeel van het besluit is derhalve in strijd met artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), op grond waarvan het bestuursorgaan de te nemen maatregelen dient te omschrijven. Volgens vaste jurisprudentie houdt dit in dat een aanschrijving zodanig concreet geformuleerd moet zijn dat voor de aangeschrevene volstrekt duidelijk is welke maatregelen precies van hem worden verwacht.
2.4. Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht concludeert de Afdeling dat het voor het college van meet af aan duidelijk is geweest dat de aanwezige bouwmaterialen bedoeld waren voor de bouw van de loods. Ook duidelijk was dat de duur van de bouw van de loods langer zou zijn dan gebruikelijk, gezien het feit dat appellant de loods zelf bouwt. Door appellant, op een tijdstip waarop de bouw van de loods nog niet volledig was afgerond, aan te schrijven de bouwmaterialen te verwijderen, heeft het college in strijd gehandeld met artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb, op grond waarvan het bestuursorgaan de rechtstreeks bij een besluit betrokken belangen dient af te wegen en de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
2.5. Voorts komt het de Afdeling niet ongebruikelijk voor dat een loods als deze, waarin reparaties en onderhoud worden uitgevoerd en schapen aflammeren, wordt verwarmd. Gezien het feit dat appellant heeft aangegeven dat een deel van het brandhout is bestemd voor verwarming van zijn woning en het andere gedeelte voor verwarming van de loods, is ten aanzien van een deel van het brandhout sprake van opslag ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. Dit betekent dat een deel van de brandhoutopslag niet in strijd is met artikel 9 van de voorschriften van het bestemmingsplan, zodat het college ten aanzien van dit gedeelte niet bevoegd was om handhavend op te treden. Nu het college appellant heeft aangeschreven de gehele houtopslag te verwijderen, komt het besluit ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van het college van 21 mei 2001 gegrond verklaren en dit besluit van het college vernietigen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 6 januari 2003, Awb 01/1248;
III. verklaart het bij de rechtbank door appellant ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen van 21 mei 2001, 01/19278/Vbwm;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 348,41, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Wageningen te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Wageningen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003
53-380.