200300378/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 2 december 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 18 april 2002 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd om aan [verzoeker] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B af te geven.
Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft het CBR het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2002, verzonden op 10 december 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat het CBR een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts is het besluit van 18 april 2002 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst tot zes weken na verzending van de nieuwe beslissing op bezwaar en is bepaald dat [verzoeker] tot die tijd moet worden beschouwd als ware hij in het bezit van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 maart 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, juridisch medewerker bij het CBR, en drs. A.W.P. Heera, medisch adviseur bij het CBR, en [verzoeker], bijgestaan door mr. S.N. Mulder, medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand, zijn verschenen.
2.1. Vooropgesteld wordt dat het betoog van het CBR dat, gezien het wettelijk systeem, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft bepaald dat [verzoeker] tot de nieuwe beslissing op bezwaar moet worden beschouwd “als ware hij in het bezit van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B”, in dit geding niet aan de orde kan komen. Het betreft hier een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tegen welke uitspraak ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep openstaat.
2.2. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien naar zijn oordeel de aanvrager voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 18 mei 2000 (hierna: de regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 10.1 van de bijlage, met als opschrift ‘Inleiding’, - voorzover thans van belang -, luidt: ’In hoeverre iemand door het gebruik van geneesmiddelen al dan niet (tijdelijk) ongeschikt is voor het besturen van een motorvoertuig kan individueel sterk verschillen. Daarbij spelen een rol: de individuele gevoeligheid voor het geneesmiddel; het gebruik van meer middelen tegelijkertijd (sommige middelen kunnen elkaars werking of nadelige invloed aanzienlijk versterken; ook is alcoholgebruik extra rijgevaarlijk in combinatie met bepaalde geneesmiddelen, vooral barbituraten en benzodiazepinen, maar ook met andere psycho-actieve middelen); therapietrouw en ziekte-inzicht van de betrokkene (het gaat daarbij om de nauwkeurigheid waarmee deze de voorschriften opvolgt). Bij de beoordeling van de rijgeschiktheid zal de keurende arts voor zo ver mogelijk met deze factoren rekening moeten houden.’
Paragraaf 10.2.1, met als opschrift ‘Antidepressiva, neuroleptica’, luidt: ’Personen die langdurig of zeer regelmatig behandeld worden met een hoge dosering van deze middelen, zijn in het algemeen ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerd verkeer. Zie ook paragrafen 8.2, 8.3 en 8.4.’
Paragraaf 10.2.2, met als opschrift ‘Stimulantia’, - voorzover thans van belang - luidt: ‘De werkzaamheid en bijwerkingen van deze middelen op lange termijn zijn doorgaans niet goed te voorspellen. Het gaat daarbij om veranderingen in stemming of gedrag, zoals ernstige vormen van depressie of vermoeidheid. Behandeling met deze middelen maakt iemand daarom ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer.’
2.3. Het CBR heeft aan de in bezwaar gehandhaafde ongeschiktverklaring het bepaalde in paragraaf 10.2.2 ten grondslag gelegd. Daarbij is van belang geacht dat [verzoeker], die lijdt aan narcolepsie, het geneesmiddel Ritalin gebruikt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, mede onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 10 april 2002 (zaak nr. 200104466/1, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht), overwogen dat het CBR in afwijking van de conclusie van dr. E.P. Vries, neuroloog, en met slechts een beroep op paragraaf 10.2.2, [verzoeker] ten onrechte ongeschikt heeft verklaard. Het CBR diende naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan te geven, waarom het ondanks het advies van de neuroloog geen verklaring van geschiktheid heeft verleend.
2.4. Het CBR stelt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hoofdstuk 10 van de regeling aangaande geneesmiddelen, net als de meeste andere onderdelen van de regeling, een gelaagde structuur heeft waarin van algemeen naar bijzonder wordt gewerkt. Paragraaf 10.1 bepaalt dat de mate waarin iemand door het gebruik van geneesmiddelen al dan niet (tijdelijk) ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig individueel, sterk kan verschillen. Het CBR is van mening dat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld paragraaf 10.2.1, paragraaf 10.2.2 hem geen enkele ruimte laat om per geval te toetsen of sprake is van geschiktheid. Ter toelichting van zijn standpunt heeft het CBR erop gewezen dat het actieve bestanddeel in Ritalin methylfenidaat is. Dit is een centraal stimulerend middel (psycho-stimulans) dat qua structuur en werking verwant is aan de amfetaminen. Vanwege de kans op afhankelijkheid en misbruik valt methylfenidaat onder de Wet op de verdovende middelen (Opiumwet: lijst 1 onder D). De werkzaamheid en bijwerkingen van stimulantia, waaronder Ritalin, op de lange termijn zijn nog onvoldoende onderzocht, aldus het CBR.
Naar zijn oordeel gaat een vergelijking met de hiervoor vermelde uitspraak van 10 april 2002, zoals de voorzieningenrechter heeft gedaan, niet op, omdat in die zaak sprake was een bijzonder geval. Het ging daarbij om een ADHD-patiënt, die met Ritalin werd behandeld, en waar zich in het dossier meerdere specialistische artikelen bevonden over de bijzondere werking in dat kader. Uit onderzoek is gebleken dat het gebruik van Ritalin bij de behandeling van ADHD in bepaalde gevallen niet hoeft te leiden tot een negatieve invloed op de rijvaardigheid. Naar het CBR heeft gesteld zijn in de literatuur echter geen aanwijzingen te vinden dat dit ook zou gelden voor de behandeling met een ander ziektebeeld zoals narcolepsie.
2.5. Zoals uit eerdergenoemde uitspraak van 10 april 2002 van de Afdeling volgt, dient paragraaf 10.2.2 te worden bezien in samenhang met paragraaf 10.1. Daarin wordt ervan uitgegaan dat geneesmiddelen die een dempende of stimulerende werking hebben, waaronder psychostimulantia, rijgevaarlijk kunnen zijn. Dit impliceert dat zij dat niet altijd behoeven te zijn en dat er een zekere ruimte is om rekening te houden met individuele factoren. In eerdergenoemde uitspraak is voorts overwogen dat (paragraaf 10.2.2 van) de regeling uitgaat van effecten van stimulantia in algemene zin, op basis waarvan ongeschiktheid voor deelname aan het gemotoriseerd verkeer wordt aangenomen. Dit betekent dat het CBR ook bij Ritalin-gebruik door narcolepsie-patiënten niet zonder meer kan aannemen dat het middel, ook al valt dat op zichzelf binnen de categorie (psycho)stimulantia, moet worden aangemerkt als ongeschikt makend voor gemotoriseerde verkeersdeelname. Het oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook juist.
Niet in geschil is dat [verzoeker] ruim 15 jaar gebruiker is van het middel Ritalin (1 x d.d. 10 mg) en al jaren zonder problemen als bestuurder van een motorrijtuig aan het verkeer deelneemt. Voorts staat vast dat zowel de keurend arts, E.P. Vries, als de behandelend arts, dr. G.J. Lammers, hebben verklaard dat van neurologische zijde geen bezwaren bestaan tegen het verlengen van het rijbewijs van [verzoeker]. Onder die omstandigheden had het CBR niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar paragraaf 10.2.2, doch had hij, rekening houdend met de factoren genoemd in paragraaf 10.1, nader dienen te motiveren waarom in dit geval de afgifte van een verklaring van geschiktheid moest worden geweigerd. De voorzieningenrechter heeft dan ook op juiste gronden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het in dit kader gevoerde betoog slaagt derhalve niet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het CBR in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door appellante te worden betaald aan [verzoeker].
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. R.E.A. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003