200206428/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 30 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Bij besluit van 28 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college) het verzoek van appellanten om een vergunning voor het maken van een uitrit aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2003, waar appellanten in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.C.P. Ottevanger en ir. A. Delfors, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel B9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1996 (hierna: de APV), voorzover hier van belang, is het verboden op andere dan Rijks- of provinciale wegen zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de openbare weg.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de openbare weg;
b. het doelmatig of veilig gebruik van de openbare weg.
2.2. Het college heeft de gevraagde vergunning in het belang van het doelmatig gebruik van de weg geweigerd, omdat voor de aanleg van een uitrit een openbare parkeerplaats dient te worden opgeofferd. Deze beslissing is in bezwaar gehandhaafd, waarbij het college onder meer heeft overwogen dat uit nader feitenonderzoek is gebleken dat op de locatie Mosselstraat weinig tot geen vrije parkeerplaatsen zijn.
2.3. Het van de zijde van het college verrichte feitenonderzoek heeft bestaan uit het op een zestal tijdstippen verspreid over een periode van twee maanden registreren van het aantal in de Mosselstraat beschikbare aantal vrije parkeerplaatsen, hetgeen in de helft van de gevallen het resultaat 0 opleverde. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat
- onder meer - op de hoek van het direct aan de Mosselstraat grenzende Oesterplantsoen diverse parkeerhavens aanwezig zijn. Vast staat dat deze parkeerhavens, die gelet op hun situering van belang kunnen zijn bij het bepalen van de parkeerdruk in onderhavig geval, niet bij het onderzoek zijn betrokken. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat het college desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat het tot de mogelijkheden behoort om bij het verlenen van een uitwegvergunning een voorschrift aan die vergunning te verbinden tot het verplicht parkeren op eigen grond, welke mogelijkheid in dit geval niet nader is onderzocht, ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het besluit van 11 april 2002 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Dit besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop heeft de rechtbank, na vernietiging van het besluit van 11 april 2002 vanwege een daaraan klevend bevoegdheidsgebrek, ten onrechte aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De uitspraak dient voor het overige, zij het met verbetering van de gronden, bevestigd te worden. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het door appellanten ingestelde bezwaar te nemen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 30 oktober 2002, reg.nr. AWB 02/539, voorzover de rechtsgevolgen van het besluit van 11 april 2002 daarbij in stand zijn gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. gelast dat de gemeente Almere aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003