200205502/2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten,
verweerder.
Bij besluit van 27 augustus 2002, kenmerk WM 01.0051, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sheet Pile Europe B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opslag/handling van damwanden en aanverwante zaken gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Bunschoten, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 12 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 maart 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door P.J. Verkerk, ambtenaar van de gemeente is verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door L. Bos, directeur.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante voert aan dat in het onderzoek naar trillinghinder vanwege het in werking zijn van de inrichting niet van de representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan. In dat kader betoogt appellante dat in overleg tussen vergunninghoudster en verweerder voor het onderzoek een voor vergunninghoudster gunstige werksituatie is gecreëerd.
2.2.1. Naar aanleiding van de door appellante ingediende bedenkingen is door [adviesbureau] een trillingsonderzoek verricht. Van dit onderzoek is een rapport, kenmerk Bg.V1398.R01, gedateerd 29 augustus 2002, opgemaakt. Bij dit onderzoek is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Daarnaast zijn enkele metingen uitgevoerd, waarbij is uitgegaan van een 'worst-case'- benadering.
Voorzover appellante heeft betoogd dat bij uitvoeren van het desbetreffende onderzoek in overleg tussen vergunninghoudster en verweerder voor het onderzoek een voor vergunninghoudster gunstige werksituatie is gecreëerd, overweegt de Afdeling dat deze stelling, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, onjuist is en verder ook geen aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op de conclusies van het naar aanleiding daarvan opgemaakte rapport heeft mogen baseren. Ook overigens is niet gebleken dat er grond bestaat voor het oordeel dat het onderhavige trillingsonderzoek niet als representatief kon worden aangemerkt.
Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.3. Voorts betoogt appellante dat bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening is gehouden met de door de trillingen in het pand van appellante ontstane scheuren.
2.3.1. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is naar voren gekomen dat bij de gemeten trillingsterkten, schade als gevolg van trillingen niet is te verwachten. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot in haar pand ontstane scheuren, biedt geen grond voor een ander oordeel ten aanzien van de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting op basis van de verleende vergunning. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat het niet nodig is uit een oogpunt van trillinghinder nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003