200204778/2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], alle gevestigd te [plaats],
het dagelijks bestuur van het waterschap De Aa,
verweerder.
Bij besluit van 10 juni 2002, kenmerk 0105751- 10.773 a.n.w., heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan de vereniging “Vereniging Mineralenverwerking Someren” vergunning verleend voor een termijn van vijf jaar voor het lozen van afvalstoffen en schadelijke of verontreinigende stoffen afkomstig van een co-vergistingsinstallatie via de gemeentelijke vuilwaterriolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie Asten op oppervlaktewater. Dit besluit is op 22 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [ gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is daar namens vergunninghoudster gehoord [gemachtigde]. Verweerder is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, betreft een co-vergistingsinstallatie waarin dierlijke mest en bermgras worden vergist en ontleed in biogas, een rulle fractie, mineralenconcentraten en afvalwater. Voor het oprichten en in werking hebben van de onderhavige inrichting is tevens een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist. De in beroep door appellanten aangevoerde bezwaren zijn tevens tegen de vergunning krachtens de Wet milieubeheer gericht.
2.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Bij uitspraak van 16 juli 2003, 200204777/2 (aangehecht), inzake het beroep van appellanten tegen de vergunning krachtens de Wet milieubeheer terzake van onderhavige inrichting, heeft de Afdeling zich een oordeel gevormd over de ontvankelijkheid van het beroep van appellanten. Hierin heeft de Afdeling vastgesteld dat appellant de gronden inzake het ontbreken van een actuele tekening van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat de bedenkingen die appellanten op 21 mei 2002 tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht, geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of appellanten hebben voldaan aan het in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep in te kunnen stellen. Evenmin is gebleken dat appellanten op gronden van het bepaalde onder b, c of d wat betreft deze gronden in hun beroep kunnen worden ontvangen. Gelet hierop komt de Afdeling onder verwijzing naar de overwegingen in vorengenoemde uitspraak tot het oordeel dat het beroep van appellanten voorzover het zich keert tegen het hanteren van de onjuiste afstanden van de inrichting ten opzichte van de omringende bebouwing en het ontbreken van een actuele tekening van de inrichting en voor zover het betreft de herhaalde en ingelaste bedenkingen van 21 mei 2002, in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Voor het overige voeren appellanten gronden aan met betrekking tot onderwerpen die niet in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, maar in de Wet milieubeheer bescherming hebben gevonden. Deze bezwaren zijn dan ook niet gericht tegen de thans ter beoordeling staande vergunning en kunnen reeds om die reden in deze procedure niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft het ontbreken van een actuele situatietekening van de inrichting en voorzover het betreft de herhaalde en ingelaste bedenkingen van 21 mei 2002;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003