200203389/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Zaanstad, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan "Poldergebied Assendelft".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 mei 2002, no. 2001-40625, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 27 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2002, appellant sub 2 bij brief van 28 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2002, en appellanten sub 3 bij brief van 1 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Den Haag, appellant sub 2, in persoon, appellanten sub 3, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is daar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.A. Koning, ambtenaar der gemeente, gehoord.
2.1. Het plan heeft betrekking op het gebied dat globaal wordt begrensd door de bouwlocatie Saendelft, de Communicatieweg, de Nauernasche Vaart, het Noordzeekanaal, de Nauernasche polder en de gemeentegrens met Beverwijk, Heemskerk en Uitgeest. Het plan voorziet in een nieuw planologisch kader voor het gebied en heeft een conserverend karakter.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat hij niet is uitgenodigd voor de hoorzitting bij verweerder.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt het college van gedeputeerde staten degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Bij brief van 17 april 2002 heeft verweerder degenen die bedenkingen hebben ingediend uitgenodigd voor een hoorzitting op 24 april 2002. Op de daaraan gehechte verzendlijst staan de naam van appellant en zijn gemachtigde aangegeven maar ontbreekt een adres. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder verklaard dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant niet is uitgenodigd voor de hoorzitting.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het beroep van appellant sub 2 is daarom gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het het plandeel met de bestemming “Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)” betreft waarop diens beroep betrekking heeft.
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige bezwaren van appellant sub 2 geen bespreking.
2.4. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische bouwpercelen (AC)” dat zijn perceel aan de Kanaalweg 16 betreft. Naar zijn mening had verweerder, evenals bij de goedkeuring van het vorige plan, goedkeuring aan het plan moeten onthouden voorzover het niet voorziet in een groter en meer westelijk gesitueerd bouwvlak voor zijn perceel. Zijns inziens zijn de omstandigheden sindsdien niet veranderd.
2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij is tot dit gewijzigde standpunt gekomen vanwege het belang van een duidelijke scheiding tussen de percelen [locaties] en de doorkijk naar het cultuurhistorisch monument fort Zuidwijkermeer, de geniedijk en de vuurlinie.
2.4.2. Bij besluit van 22 september 1998 heeft verweerder bij zijn beslissing omtrent het eerdere bestemmingsplan “Poldergebied Assendelft” goedkeuring onthouden aan een plandeel ten westen van de toenmalige bouwkavel op het perceel [locatie] en ten noorden van de aangrenzende woning. Hij heeft hiertoe besloten om een uitbreiding van de bouwkavel in westelijke richting mogelijk te maken.
Ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is de gemeenteraad verplicht met inachtneming van dat besluit een nieuw plan vast te stellen. In het nieuwe plan is een bouwkavel met de bestemming “Agrarische bouwpercelen (AC)” toegekend die ingevolge artikel 22, derde lid, onder a, van de planvoorschriften ten hoogste voor 70% mag worden bebouwd. Ten opzichte van het eerste bestemmingsplan “Poldergebied Assendelft” kan aldus een groter oppervlak worden bebouwd. Uitbreiding van de bebouwing is echter met name voorzien achter de bestaande bebouwing. Tussen het bestemmingsvlak van het perceel van appellant en de westelijk gelegen woning op het perceel [locatie] is een strook van ongeveer 20 meter breed voorzien waarop niet mag worden gebouwd en ook ten noorden van de aangrenzende woning mag ingevolge het plan geen bebouwing worden opgericht. Onbestreden is dat in het plan in zoverre geen uitvoering is gegeven aan hetgeen verweerder heeft overwogen.
Blijkens het in opdracht van appellant uitgevoerde onderzoek door DLV Akkerbouw van 3 december 1997 is een ligging van het bouwvlak zoals in het plan voorzien, uit bedrijfseconomisch en logistiek oogpunt niet gunstig. Bij een plaatsing van de bedrijfsgebouwen binnen dit bouwvlak moeten langere transportbanden worden aangelegd en moet een groter deel van het erf worden verhard. Blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde heeft verweerder de gevolgen die de in het plan voorziene ligging van het bouwvlak voor het bedrijf van appellant met zich brengt, onvoldoende in zijn overwegingen betrokken. Voor zorgvuldig onderzoek naar deze gevolgen door verweerder bestond des te meer reden, nu hij heeft besloten in afwijking van zijn eerdere besluit van 22 september 1998, welk besluit bij appellant de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een uitbreiding van zijn bouwkavel in westelijke richting zou worden toegestaan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellant sub 1 is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover het het in geding zijnde plandeel met de bestemming “Agrarische bouwpercelen (AC)” betreft.
2.5. Appellanten sub 3, die een woning willen bouwen op het perceel tussen Nauerna 48 en 49, hebben aangevoerd dat verweerder aan het desbetreffende plandeel, dat de bouw van een woning niet mogelijk maakt, ten onrechte goedkeuring heeft verleend. Zij zijn van mening dat, evenals in een aantal vergelijkbare gevallen is gebeurd, ook in dit geval een uitzondering op het beleid had moeten worden gemaakt.
2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij stelt dat woningbouw in het buitengebied in strijd is met het provinciale beleid. Dit beleid is erop gericht geen woningbouw buiten de kernen toe te laten. De gemaakte vergelijkingen gaan, aldus verweerder, niet op.
2.5.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening.
Het perceel waarop appellanten de woning willen bouwen bevindt zich buiten de kernen in het open poldergebied. Het beleid om hier geen nieuwe woningen toe te staan is in het algemeen niet onredelijk. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat is gebleken dat het landschap achter het betreffende perceel als open moet worden gekarakteriseerd. Het standpunt dat, gelet hierop, verdere verstedelijking ongewenst is, komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijkingen overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Daarbij neemt zij onder meer in aanmerking dat de nieuwbouwwijk Saendelft een door het Rijk aangewezen zogeheten VINEX-locatie is, dat in het vorige plan ook al twee woningen waren toegestaan op het door appellanten genoemde perceel aan het begin van de weg Nauerna, dat de door hen bedoelde woonboot vanwege de tijd dat hij daar ligt als zodanig is bestemd en dat de ingevolge artikel 22, zesde lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet de mogelijkheid biedt een nieuwe woning te bouwen.
Voorzover appellanten van mening zijn dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op hun opmerking dat de weilanden achter hun huis zijn aangekocht door een projectontwikkelaar waardoor de mogelijkheid om tot bebouwing over te gaan open is, overweegt de Afdeling dat – wat hier ook van zij – verweerder hierin geen reden behoefde te zien de bouw van een woning op het perceel van appellanten toe te staan.
2.5.3. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van appellanten sub 3 is ongegrond.
2.6. Ten aanzien van appellanten sub 1 en 2 dient verweerder op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten. Ten aanzien van appellanten sub 3 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 14 mei 2002, no. 2001-40625, voorzover het betreft:
A. het plandeel met de bestemming “Agrarische bouwpercelen (AC)”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
B. het plandeel met de bestemming “Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart het beroep van appellanten sub 3 ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten sub 1 en 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 voor appellant sub 1 en € 322,00 voor appellant sub 2, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 1 en € 218,00 voor appellant sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003