ECLI:NL:RVS:2003:AI1430

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304057/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening inzake een revisievergunning voor een legkippen- en paardenhouderij

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 augustus 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een revisievergunning die op 6 mei 2003 was verleend aan een vergunninghouder voor een legkippen- en paardenhouderij in Asten. De vergunning was verleend krachtens de Wet milieubeheer en betrof het houden van 22.500 kippen en 12 paarden. Verzoekers, die bezwaar maakten tegen de vergunning, stelden dat de inrichting niet voldeed aan de normen voor stof en ammoniak, en dat er verschillende overlastsituaties waren, zoals vliegenoverlast en stankhinder. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 7 augustus 2003, waarbij de vergunninghouder en vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren. Verzoekers waren niet verschenen.

De Voorzitter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening in dit geval niet-ontvankelijk was voor een aantal gronden, omdat verzoekers deze niet tijdig hadden ingediend. De Voorzitter concludeerde dat de vergunninghouder niet in strijd met de vergunning handelde en dat de stankhinder niet significant zou toenemen door de verleende vergunning. De Voorzitter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de verleende vergunning. De beslissing werd genomen met inachtneming van de betrokken belangen en de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

200304057/2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een legkippen- en paardenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Asten, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 24 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 augustus 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door T.J. Jeukens en ing. R.L.P. Verheijen, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, daar gehoord. Verzoekers zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een legkippen- en paardenhouderij voor het houden van 22.500 kippen en 12 paarden.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekers hebben de gronden inzake het bezwaar dat de inrichting niet voldoet aan de normen voor stof en ammoniak, het bezwaar dat vergunninghouder in strijd met de onderliggende vergunning handelde door uitloopkippen te houden in plaats van inpandige scharrelkippen, het bezwaar dat het omruilen van paarden naar kippen binnen de inrichting niet mogelijk is in verband met geuremissie en ammoniakemissie, het bezwaar dat de inrichting binnen 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied is gelegen, vliegenoverlast, overlast van kadavers, vernieling van de infrastructuur, overlast van ratten en muizen, het bezwaar dat mest over het land wordt uitgesproeid, het bezwaar dat afval aan de openbare weg en op het weiland wordt geloosd en het bezwaar dat meer kippen worden gehouden dan vergund niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook in zoverre af.
2.3.1. Vergunninghouder heeft ter zitting gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dit zich keert tegen de grond inzake het bezwaar dat er door de uitloopgaten in stal 1 een stankemissiepuntverplaatsing binnen de inrichting plaatsvindt.
Anders dan vergunninghouder heeft gesteld vindt deze grond wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd, dat het centraal afzuigsysteem tussen stal 1 en 2 niet werkt, als gevolg waarvan gevreesd wordt voor stankhinder. De Voorzitter gaat er daarom vanuit dat de Afdeling het beroep in zoverre ontvankelijk zal oordelen.
2.3.2. Voorzover vergunninghouder ter zitting nog heeft betoogd dat de bedenkingen van verzoekers door verweerder in zijn geheel niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden aangezien deze niet voorzien waren van adresgegevens, overweegt de Voorzitter dat, voorzover hier al sprake is van een verzuim van de zijde van verzoekers, verweerder de bedenkingen van verzoekers in elk geval niet wegens dit gebrek buiten behandeling kon laten dan nadat gelegenheid tot herstel was geboden. Verweerder heeft die gelegenheid niet geboden, maar heeft inhoudelijk op de bedenkingen beslist. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep ook in zoverre ontvankelijk zal oordelen.
2.4. De kern van het betoog van verzoekers is dat de met het bestreden besluit verleende vergunning leidt tot een toename van de door onderhavige inrichting veroorzaakte stankhinder, nu er sprake is van een emissiepuntverplaatsing binnen de inrichting als gevolg waarvan de voor stank relevante afstand van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting tot aan de woning van derden kleiner is geworden. Volgens verzoekers moet bovendien, nu de kippen ook buiten de stallen rondlopen, van de perceelsgrens als emissiepunt worden uitgegaan.
2.4.1. Gelet op de stukken stelt de Voorzitter vast dat bij het bestreden besluit een nieuwe stal 1 is vergund, die op kortere afstand van de woning van derden is gelegen dan de eerder vergunde stallen. Uit de aan de vergunning ten grondslag liggende aanvraag blijkt dat de lucht uit stal 1 via een centraal afzuigsysteem naar stal 2 wordt gezogen, alwaar de lucht wordt geëmitteerd. Als gevolg hiervan bestaat er een continue onderdruk in stal 1. Alhoewel zich in stal 1 diverse uitloopgaten bevinden, is de Voorzitter, mede gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat de werking van het centraal afzuigsysteem dusdanig is dat deze uitloopgaten niet beschouwd kunnen worden als een relevant emissiepunt.
Wat betreft de overige binnen de inrichting aanwezige stallen stelt de Voorzitter vast dat met het bestreden besluit geen wijzigingen optreden ten opzichte van de bij de onderliggende vergunning vergunde situatie. De Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, die door verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder is gehanteerd, gaat bij de afstandsmeting tot stankgevoelige objecten uit van het emissiepunt van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen. Een buitenloop voor kippen kan niet aangemerkt worden als een dergelijk emissiepunt.
Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat er geen sprake is van een afname van de afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de kippenstallen en de woning van derden ten opzichte van de bij de onderliggende vergunning vergunde situatie en ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Voorzover verzoekers nog hebben betoogd dat vrachtwagens in de nabijheid van de woningen van verzoekers worden gereinigd op een niet vloeistofdichte toegangsweg en afvalwater in de sloot wordt geloosd, overweegt de Voorzitter dat deze gronden zien op het niet naleven van de aan de vergunning verbonden voorschriften en om die reden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Ook de overige door verzoekers aangevoerde gronden geven hiertoe geen aanleiding.
2.6. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
187-443.