ECLI:NL:RVS:2003:AI1264

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300350/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • M.Z.C. Koutstaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ontheffing van verbod voor ligplaats met woonschip in Noord-Holland

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 6 november 2001 het verzoek van appellant om ontheffing van het verbod voor het innemen van een ligplaats met een woonschip afgewezen. Dit verbod is neergelegd in artikel 2, eerste lid, van de Woonschepenverordening Noord-Holland 1981. Appellant had verzocht om ontheffing voor een ligplaats nabij een specifiek perceel in Noord-Holland. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing op 26 maart 2002 ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank te Haarlem, die op 17 december 2002 de uitspraak van het college heeft bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, welke zaak op 26 juni 2003 ter zitting is behandeld. Appellant is in persoon verschenen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. A. de Groot, ambtenaar der provincie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant niet tijdig om voortzetting van de ontheffing had gevraagd en dat de aanvraag door het college als een nieuwe aanvraag moest worden behandeld. De rechtbank heeft ook terecht vastgesteld dat er geen reden was om te oordelen dat het college de aanvraag niet in redelijkheid had kunnen afwijzen.

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is uitgesproken in naam der Koningin op 20 augustus 2003.

Uitspraak

200300350/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 17 december 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) het verzoek van appellant om ontheffing van het in artikel 2, eerste lid, van de Woonschepenverordening Noord-Holland 1981 neergelegde verbod voor het innemen van een ligplaats met een woonschip in de [locatie] nabij het perceel aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2002, verzonden op 23 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Groot, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat appellant nimmer gebruik heeft gemaakt van de hem op 13 juni 1995 op grond van de in de Woonschepenverordening Noord-Holland 1981 opgenomen overgangsbepaling verleende ontheffing. Evenmin is in geschil dat appellant niet tijdig, dat wil zeggen niet vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van deze ontheffing, om voortzetting hiervan heeft gevraagd.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de in geding zijnde aanvraag terecht heeft aangemerkt als een nieuwe aanvraag om ontheffing en als zodanig aan het geldend beleid heeft getoetst.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de in geding zijnde aanvraag niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Koutstaal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
383.