200300295/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Behoud Waterloopbos", gevestigd te Marknesse,
appellante,
gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 18 april 2002 heeft de gemeenteraad van Noordoostpolder, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 april 2002, het bestemmingsplan "Waterloopbos e.o." vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 november 2002, kenmerk nr. 6549-09-1-u, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2003.
Bij brief van 26 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [deskundige], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.G. Vuuregge en A. van de Berg, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J. Wassink, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plangebied ligt in het zuidoosten van de gemeente Noordoostpolder tussen de dorpen Kraggenburg en Marknesse en nabij de stad Vollenhove (gemeente Steenwijk). Het plan heeft betrekking op de juridisch-planologische regeling van de gronden behorend bij het (voormalige) Waterloopkundig Laboratorium en het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium. Het beoogt het huidige karakter van het gebied te handhaven en zo mogelijk te versterken door enerzijds het concentreren van hoogwaardige bedrijvigheid en anderzijds een duidelijke regeling te treffen voor de landschappelijk en natuurlijk waardevolle gebieden.
Verweerder heeft het plan goedgekeurd.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte het plandeel bestaande uit twee kavels ten zuiden van de Voorsterweg heeft goedgekeurd. Zij heeft onder andere gesteld dat het plan ten onrechte voorziet in een toeneming van de feitelijke bebouwing in of nabij de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Zij acht de ontwikkeling in strijd met het Structuurschema Groene Ruimte, de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening (hierna: Vinex), het provinciale beleid en richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), terwijl tevens ten onrechte niet is aangegeven of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kan worden verleend en er geen veldonderzoek is gedaan.
2.4. De gemeenteraad heeft aan het desbetreffende plandeel (hierna ook: kavel S19) de bestemming “Hoogwaardige onderzoek- en ontwikkelingsdoeleinden” toegekend. Hij heeft gesteld dat de mogelijkheid onder het vorige plan tot een sterke mate van verstening en aantasting van de aanwezige en potentiële ecologische waarden, door het plan teniet wordt gedaan. De gemeenteraad acht het plandeel waar het beroep van appellante betrekking op heeft niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht.
2.5. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat het bedrijventerrein kan worden aangemerkt als een bestaande situatie die verder ontwikkeld wordt. Het bundelingsbeleid op grond van de Vinex ziet volgens verweerder enkel op nieuwe ontwikkelingen. Volgens verweerder past de ontwikkeling in het Omgevingsplan Flevoland en is het bedrijventerrein tevens als zodanig vermeld in het Streekplan Flevoland en het Regionaal Ontwikkelingsbeleid Flevoland 2000-2005. Volgens verweerder vallen de gronden van kavel S19 niet onder de EHS en zorgt de voorziene bedrijfsontwikkeling niet voor bedreiging van of negatieve effecten op het omliggende bos- en natuurgebied.
2.6. Blijkens de stukken, waaronder de plantoelichting, vormt het gebied van het Waterloopkundig Laboratorium, het zogenaamde Waterloopbos, samen met het Voorsterbos een aaneengesloten bosgebied van ongeveer 670 hectare. Vanwege de natuurlijke rijkdom van het Waterloopbos in samenhang met het Voorsterbos maakt (een deel van) het gebied deel uit van de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur. Het gebied, waarin ook kavel S19 ligt, is niet aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn of richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn). Evenmin is het gebied aangewezen als beschermd of staatsnatuurmonument in de zin van de Natuurbeschermingswet.
Aan de noordzijde van het Waterloopbos is het Nationaal lucht- en ruimtevaartlaboratorium gesitueerd. Het gebied ten zuiden van de Voorsterweg kenmerkt zich door zeer grootschalige en kwalitatief laagwaardige gebouwen, voor een groot gedeelte voorzien van asbestbekleding. De gronden binnen het plangebied ten zuiden van de Voorsterweg waren voorheen grotendeels in gebruik door het Waterloopkundig Laboratorium. Dit is in 1996 gedeeltelijk verplaatst naar Delft. Op de gronden van het voormalige Waterloopkundig Laboratorium rustte onder het vorige bestemmingsplan, “Landelijk gebied herziening ex art. 30 WRO”, de bestemming “Laboratoria”. Deze gronden besloegen ten zuiden van de Voorsterweg ongeveer 125 hectare. Binnen deze bestemming kon ongeveer 25 hectare netto worden bebouwd. Bovendien konden per bedrijf twee dienstwoningen worden gebouwd, met een binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid voor de bouw van vijf dienstwoningen per bedrijf.
In het bestemmingsplan is thans aan een groot deel van de gronden van het voormalige Waterloopkundig Laboratorium (ongeveer 100 hectare), dat binnen de EHS valt, de bestemming “Bos/natuurgebied” toegekend. De bebouwing van het Waterloopkundig Laboratorium die zich bevindt in het gebied ten zuiden van de Voorsterweg waaraan in het plan de bestemming “Bos/natuurgebied” is toegekend, zal worden gesloopt.
Kavel S19 bestaat uit twee delen. Het gedeelte aan de zijde van de Voorsterweg beslaat ongeveer 10 hectare. Op dit deel rustte onder het vorige plan de bestemming “Agrarische doeleinden”, in tegenstelling tot de bestemming “Laboratoria” voor de rest van het plangebied ten zuiden van de Voorsterweg. Het huidige gebruik van dit gedeelte van kavel S19 is agrarisch. Dit deel van kavel S19 grenst aan het Geomaticapark, een bedrijfsverzamelpark voor high-techbedrijven. Het zuidelijke gedeelte van kavel S19 is ongeveer 14 hectare groot. Hier bevinden zich enkele grote opstallen en bos.
Blijkens de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Hoogwaardige onderzoek- en ontwikkelingsdoeleinden” bestemd voor waterloopkundig, lucht- en ruimtevaartlaboratoria, alsmede voor hoogwaardige bedrijven gericht op onderzoek, speur- en ontwikkeling(swerk) en computerservice- en informatietechnologiebedrijven voor zover deze zijn genoemd in de categorieën 1 en 2 van de lijst van bedrijven, met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, erven, wegen en groenvoorzieningen. Het gezamenlijk aantal bedrijfswoningen bedraagt ten hoogste drie, met vrijstelling voor ten hoogste acht.
2.6.1. In het Structuurschema Groene Ruimte (deel 4: planologische kernbeslissing, 1995; hierna: SGR) is de EHS, die wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones, globaal afgewogen (paragraaf 4.2.1.1). De concrete begrenzing zal volgens het SGR in een later stadium plaatsvinden, zodat uiteindelijk alleen de concreet begrensde gebieden tot de EHS behoren (paragraaf 4.2.1.5, onderdeel b). Het Rijk verzoekt blijkens het SGR de provincies de op de kaart aangewezen kern- en natuurontwikkelingsgebieden nader te begrenzen.
De begrenzing van de EHS is door de provincie nader geconcretiseerd in het provinciaal Omgevingsplan Flevoland (hierna: het Omgevingsplan). Kavel S19 is daarin aangewezen als “Bestaand bedrijfsgebied 2000, in ontwikkeling of te versterken tot” en valt blijkens de plankaart van het Omgevingsplan niet onder de EHS. Het omliggende gebied behoort volgens deze plankaart als zijnde kerngebied wel tot de EHS. Tevens is ten zuiden van kavel S19 een toekomstige ecologische verbindingszone aangewezen; deze is op de plankaart van het Omgevingsplan aangegeven op de Zwolse Vaart en betreft blijkens figuur 4.14 van het Omgevingsplan een verbinding voor de natte en oevergebonden natuur. De omstandigheid dat kavel S19 op enkele facetkaartjes in het Omgevingsplan behorend tot de EHS staat aangegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft ter zake aangegeven dat deze discrepantie in een partiële herziening van het Omgevingsplan zal worden hersteld.
Voor de EHS is het landelijke beleid blijkens het SGR gericht op het behouden, herstellen en ontwikkelen van de wezenlijke kenmerken en waarden in het gebied. Ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van kerngebieden worden niet toegestaan, indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het kerngebied aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken.
De Afdeling ziet onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de bestemming die aan kavel S19 is toegekend de wezenlijke kenmerken of waarden van het omliggende kerngebied aantast. Daarbij neemt de Afdeling, afgezien van het hieronder in overweging 2.6.4.2. overwogene, in aanmerking de relatief geringe oppervlakte van kavel S19 in verhouding tot het omliggende natuurgebied en het soort bedrijven dat volgens de planvoorschriften daar kan worden gevestigd, vallend in de categorieën 1 en 2 van de lijst van bedrijven als bedoeld in de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering”.
Met betrekking tot de ecologische verbindingszone is de Afdeling van oordeel dat verweerder de strook van 20 meter ten zuiden van kavel S19, langs de Zwolse Vaart, in redelijkheid voldoende breed heeft kunnen oordelen.
Niet aannemelijk is voorts geworden dat de verkeersbewegingen als gevolg van het plan zodanig zullen toenemen, dat hierdoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het omliggende gebied zullen worden aangetast. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling eveneens kunnen aannemen dat eventuele bouwwerkzaamheden bij de uitvoering van het plan niet tot een dergelijke aantasting zullen leiden.
2.6.2. Het bundelingsbeleid is verwoord in hoofdstuk II.2 van de Vinex. Dit beleid houdt in dat binnen gebieden met een grote bevolkingsomvang de groei van de behoefte aan huisvesting, werkgelegenheid en voorzieningen (met een het lokale niveau overschrijdend draagvlak) wordt opgevangen door middel van woningbouw en de vestiging van bedrijven en voorzieningen in stadsgewesten. Ook buiten de stadsgewesten geldt het bundelingsbeleid; in dat kader voorziet een aantal door provincies in het streekplan aan te wijzen stedelijke centra of kernen in een opvangtaak. Het hiervoor omschreven bundelingsbeleid houdt onder meer in dat bedrijven en voorzieningen die van een bovenlokaal niveau zijn, dienen te worden gevestigd in stadsgewesten of regionale opvangkernen (in dit geval Emmeloord). De Afdeling acht evenwel het standpunt van verweerder, dat het bundelingsbeleid ziet op nieuwe ontwikkelingen en dat in dit geval sprake is van bestaand bedrijfsgebied dat conform het Omgevingsplan nader wordt ingevuld, zodat geen strijd bestaat met dit bundelingsbeleid, niet onjuist.
2.6.3. Het Omgevingsplan is vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van Flevoland van 2 november 2000 en is in de plaats getreden van drie wettelijke plannen met een strategisch karakter: Streekplan, Milieubeleidsplan en Waterhuishoudingsplan. In deel I van het Omgevingsplan (“Ontwikkelingsvisie 2030”) staat dat nieuwe bedrijventerreinen met een bovenlokale functie kunnen worden gevestigd in Noordoostpolder: “Bij Kraggenburg zal de ontwikkeling van een Geomaticapark worden gestimuleerd”. Voorts staat in deel II (“Beleidskader en ontwikkeling 2001-2005-2015”) dat er mogelijkheden bestaan voor de ontwikkeling van (nieuwe) terreinen van bovenregionale betekenis: “het gebied de Voorst, waar onder andere het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium is gevestigd, biedt mogelijkheden voor (kleinschalige) activiteiten die een directe relatie hebben met de reeds gevestigde instellingen en bedrijven”. Op de plankaart van het Omgevingsplan is kavel S19 aangeduid als “Bestaand bedrijfsgebied 2000, in ontwikkeling of te versterken tot”.
De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat het provinciaal beleid zoals dat blijkt uit het Omgevingsplan de voorziene ontwikkeling op kavel S19 mogelijk maakt. Dat dit terrein sedert de verplaatsing van het Waterloopkundig Laboratorium reeds enige jaren niet meer als bedrijventerrein in gebruik is, doet daaraan niet af.
2.6.4. Met betrekking tot de beroepsgrond van appellante betreffende de Flora- en faunawet overweegt de Afdeling als volgt. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerders geen goedkeuring aan het plan hadden kunnen verlenen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.6.4.1. Ingevolge artikel 8 van de Flora- en faunawet is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Ingevolge artikel 10 van deze wet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 van deze wet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet, voor zover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel worden, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:
a. ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;
b. teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van bij die maatregel aan te wijzen soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben of,
c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
2.6.4.2. Zoals hierboven overwogen, is het plangebied niet aangemeld als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn of als zodanig aangewezen op grond van de Vogelrichtlijn. Evenmin is het aangewezen als beschermd of staatsnatuurmonument in de zin van de Natuurbeschermingswet of als beschermde leefomgeving in de zin van de Flora- en faunawet.
Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad na de vaststelling van het bestemmingsplan door DHV Milieu en Infrastructuur B.V. een onderzoek heeft laten doen naar de relatie van het bestemmingsplan met de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Flora- en faunawet. In augustus 2002 is daaruit een advies gevolgd. Dit advies is naar appellante gezonden voor reactie. Verweerder heeft het advies en de daarop volgende aanvullende bedenkingen van appellante bij zijn besluitvorming betrokken.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder kunnen aannemen dat appellante door deze gang van zaken niet is benadeeld.
In het advies is gebruik gemaakt van een indruk van het gebied verkregen tijdens een veldbezoek in augustus 2002, gegevens van een milieu-inventarisatie van de provincie Overijssel, gegevens van het Natuurloket (aanduiding beschermde soorten per kilometerhok, geen aanduiding exacte locatie, geen aanduiding welke soorten), mondelinge informatie van de provincie Overijssel en de Vereniging Natuurmonumenten en de beschrijving van het plangebied door de gemeente Noordoostpolder.
Uit de samenvattende conclusie blijkt onder meer dat in het plangebied soorten voorkomen die beschermd zijn op grond van de Habitatrichtlijn. Volgens het advies heeft het bestemmingsplan echter geen significante invloed op deze soorten, omdat de planvoorschriften voldoende bescherming bieden voor de biotopen van de soorten. De bestemming "Hoogwaardige onderzoek- en ontwikkelingsdoeleinden" zal blijkens het advies naar verwachting geen significante effecten veroorzaken, onder meer omdat niet bekend is dat beschermde soorten op de gronden met deze bestemming voorkomen. Op het gedeelte van kavel S19 dat grenst aan de Voorsterweg is volgens het advies blijkens het Natuurloket geen door de Habitatrichtlijn beschermde soort aangetroffen. Uit de beschrijving van biotoopeisen wordt voorts geconcludeerd dat de beschermde soorten zich bevinden in het terreintype Waterloopbos-weinig bebouwd.
Hoewel appellante stelt dat in het nabij gelegen deel van het Waterloopbos door de Habitatrichtlijn beschermde soorten voorkomen, zoals de kamsalamander en de bunzing, acht de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk geworden dat deze soorten zich ook op de gronden van kavel S19 bevinden. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.6.5. Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op haar bedenking dat artikel 12A van de planvoorschriften overbodig is omdat reeds op grond van de overige voorschriften overduidelijk is dat geen seksinrichting mag worden opgericht.
2.6.6. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat de toevoeging van artikel 12A aan de planvoorschriften samenhangt met het feit dat op grond van nationale regelgeving elke gemeente binnen haar grenzen een locatie moet aanwijzen voor een seksinrichting en tegelijkertijd op andere locaties een dergelijke inrichting uitsluit.
2.6.7. Ingevolge artikel 12A van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken dan wel te doen laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Onder strijdig gebruik als hiervoor bedoeld wordt in ieder geval verstaan het gebruik of laten gebruiken van gebouwen voor seksinrichting.
2.6.7.1. In haar uitspraak van 22 mei 2002, nr. 200102324/1 (Gst. 2002, 7165, no. 4) heeft de Afdeling overwogen dat de wetgever in formele zin vanaf 1 oktober 2000 de vestiging en exploitatie van seksinrichtingen heeft gelegaliseerd. Aldus heeft de wetgever te kennen gegeven dat de bescherming van de zeden een verbod, zoals dat voorheen in het Wetboek van Strafrecht was opgenomen, niet meer rechtvaardigt. De wetgever heeft het volgens de Afdeling kennelijk voldoende geacht dat, in plaats van dat voorheen bestaande verbod, gemeenten thans een regulerend beleid voeren, dat wil zeggen, nadere regels stellen voor de uitoefening van dit soort bedrijven, doch die uitoefening niet als zodanig bij voorbaat geheel verbieden.
Gelet op de geringe omvang en de aard van het bestemmingsplan(deel) dat thans aan de orde is, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat een bepaling waarin gebruik als seksinrichting als strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemmingen wordt genoemd, in dit geval niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6.8. Appellante heeft voorts gesteld dat verweerder terecht heeft overwogen dat de waterparagraaf niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, zodat niet duidelijk is wat de hydrologische gevolgen zijn. Ten onrechte heeft verweerder volgens appellante niet om deze reden goedkeuring aan het plan onthouden.
2.6.9. De gemeenteraad heeft in de plantoelichting een paragraaf “water” opgenomen. Daarin zijn de uitkomsten neergelegd van een gesprek dat heeft plaatsgevonden tussen de gemeente en het Waterschap Zuiderzeeland. Tijdens dit gesprek zijn de voor het plan relevante wateraspecten besproken, waarbij als leidraad gebruik is gemaakt van de bestuurlijke notitie “Watertoets” en de “Handreiking Watertoets”.
2.6.10. Verweerder heeft in het bestreden besluit ambtshalve opgemerkt dat hij de waterparagraaf niet voldoende ingevuld acht omdat een nadere beschrijving en analyse van het watersysteem ontbreekt en niet duidelijk is in hoeverre het huidige functioneren van het watersysteem zal veranderen. Deze omissie is voor verweerder geen aanleiding geweest om goedkeuring aan het plan te onthouden.
In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat de gemeenteraad het integraal advies van de waterbeheerder heeft overgenomen in het bestemmingsplan. De gemeenteraad heeft hiermee volgens verweerder aangegeven dat er ten aanzien van de hydrologische gevolgen overleg is geweest met de instantie die een belangrijke functie heeft bij de watertoets. De waterbeheerder heeft tegen het vastgestelde bestemmingsplan geen bedenkingen ingebracht zodat er volgens verweerder van mag worden uitgegaan dat het onderwerp goed in het plan is verwerkt. Het feit dat de watertoets ten tijde van het bestreden besluit geen wettelijke inbedding had en nog in een stadium van ontwikkeling en uitwerking was, is voor verweerder aanleiding geweest om niet om deze reden goedkeuring aan het plan te onthouden.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.6.11. Voor zover appellante twijfel heeft geuit aan de economische uitvoerbaarheid van het plan, is de Afdeling van oordeel dat verweerder, gelet op de door de gemeente Noordoostpolder en de provincie Flevoland verstrekte subsidies (gezamenlijk 1 miljoen euro) naast de bijdragen van de projectontwikkelaar, in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003