ECLI:NL:RVS:2003:AI1256

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301392/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor kappen en verplanten van bomen in Barendrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht, dat op 11 december 2001 een vergunning heeft verleend voor het kappen van 298 populieren, zes iepen en het verplanten van 10 esdoorns. De vergunning werd verleend op basis van artikel 4.5.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Barendrecht, waarbij ook een herplantplicht werd opgelegd conform het Bomenplan Middeldijk. Appellanten, die bezwaar hadden gemaakt tegen dit besluit, kregen op 21 mei 2002 gedeeltelijk gelijk, maar de rechtbank te Rotterdam verklaarde hun beroep op 5 februari 2003 ongegrond. Hierop hebben de appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 1 augustus 2003 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat één van de appellanten in bezwaar noch in beroep was gekomen, waardoor zijn hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De overige appellanten betoogden dat het college onvoldoende rekening had gehouden met hun belangen, zoals de overlast van afgevallen bladeren en schaduwwerking van de bomen. Het college had echter in zijn beslissing op bezwaar de bezwaren van de appellanten in overweging genomen en de herplantplicht aangepast.

De Raad van State oordeelde dat het college zich aan de APV had gehouden en dat de belangen van de appellanten voldoende waren meegewogen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vergunning voor het kappen van de bomen geldig was, en dat de aanpassing van de herplantplicht in overeenstemming was met het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200301392/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] e.a., wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 5 februari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (hierna: het college) op grond van artikel 4.5.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Barendrecht (hierna: de APV) vergunning verleend voor het kappen van 298 populieren, zes iepen en het verplanten van 10 esdoorns – zoals bij dit besluit nader aangegeven – aan de [locatie] te [plaats] en op grond van artikel 4.5.5 van de APV hierbij de plicht tot herplanting opgelegd conform het Bomenplan Middeldijk.
Bij besluit van 21 mei 2002, voorzover thans van belang, heeft het college, mede gelet op het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) van 28 februari 2002, de bezwaren voorzover gemaakt door appellanten, behoudens [appellant], gegrond verklaard en, alsnog hun belangen meewegend in deze beslissing op bezwaar, het aantal en de plaats van de ingevolge de herplantplicht te planten bomen aangepast voor het gedeelte [locatie] nrs. […] tot en met […].
Bij uitspraak van 5 februari 2003, verzonden op 10 februari 2003, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten, behoudens [appellant], ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 7 juli 2003 hebben appellanten een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2003, waar [appellant], vergezeld door [appellant], in persoon en als gemachtigde van de overige appellanten, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Gerritsen en ir. A.H. van Rossem, ambtenaren der gemeente Barendrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aangezien [appellant] in de onderhavige zaak in bezwaar noch in beroep is gekomen, waarvoor geen reden is aangevoerd, moet ingevolge de artikelen 6:13 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht het hoger beroep voorzover door hem ingesteld, niet-ontvankelijk worden verklaard. Voorzover het hoger beroep door de overige appellanten is ingesteld, is het wel ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV, voorzover thans van belang wordt onder houtopstand onder meer een of meer bomen verstaan.
Ingevolge artikel 4.5.1, tweede lid, van de APV, voorzover thans van belang, wordt onder vellen mede rooien, met inbegrip van verplanten, verstaan.
Ingevolge artikel 4.5.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV, voorzover thans van belang, geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet voor wegbeplanting, voorzover bestaande uit populieren.
Ingevolge artikel 4.5.5, eerste lid, van de APV kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door burgemeester en wethouders te geven aanwijzingen moet worden herplant.
2.3. Op 27 november 2001 is het voorlopig ontwerp van het Bomenplan Middeldijk door het college vastgesteld. In dit plan is onder meer en voorzover thans van belang opgenomen dat op de [locatie] bomen worden aangeplant ter vervanging van de toen nog te kappen bomen. Op 11 december 2001 is in verband met de uitvoering van dit plan de kapvergunning verleend en is tijdens een informatieavond voor bewoners een toelichting op dit plan gegeven. In de beslissing op bezwaar van 21 mei 2002 is, rekening houdend met de gemaakte bezwaren, die betrekking hebben op de herplant, bepaald dat het aantal te planten bomen op het gedeelte [locatie] nrs. […] tot en met […] lager zal zijn, te weten negen in plaats van veertien, waardoor de bomen onderling verder van elkaar komen te staan en op voor appellanten gunstiger locaties. Inmiddels zijn de in de vergunning voorziene bomen gekapt dan wel verplaatst en zijn nieuwe bomen geplant.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de herplantplicht onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen, met name inzake het verwijderen van afgevallen bladeren, de geluidoverlast vanwege het geruis van de bomen en de schaduwwerking van de bomen met de dientengevolge verminderde lichtinval in de woningen. Voorts betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte niet heeft vergewist van de in de grond aanwezige kabels en leidingen en dat het college, door op bezwaar te beslissen minder bomen te planten, in strijd met het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 28 februari 2002 heeft besloten.
2.5. Ter zitting is van de zijde van het college aangegeven dat bij nader inzien, gelet op het bepaalde in artikel 4.5.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV, voor de kap van de als wegbeplanting dienende populieren langs de Middeldijk geen vergunning was vereist. Dit betreft het grootste deel van de bomen waarop de vergunning ziet. Nu evenwel voor het overige wel een vergunningplicht op grond van de APV gold, het college – gelet op het bepaalde in artikel 4.5.5, eerste lid, van de APV – aan de kapvergunning het voorschrift tot herplanting conform het door hem vastgestelde Bomenplan Middeldijk mocht verbinden en de bezwaren van appellanten geen betrekking hebben op de kap als zodanig, zal de Afdeling hieraan geen gevolgen verbinden.
2.6. Het college heeft de door appellanten, behoudens [appellant], gemaakte bezwaren tegen het besluit van 11 december 2001 gegrond verklaard en is overgegaan tot een heroverweging, waarbij is ingegaan op de individuele belangen. Aldus heeft het college, in tegenstelling tot hetgeen appellanten betogen, zijn beslissing op bezwaar wel in overeenstemming met het advies van de commissie genomen. Rekening houdend met de belangen van appellanten, is vervolgens de herplantplicht, en daarmee het Bomenplan Middeldijk, voor het gedeelte [locatie] nrs. […] tot en met […] ten voordele van appellanten aangepast.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling - evenals de rechtbank - geen grond voor het oordeel dat het college niet of onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de belangen van de bewoners en dat het niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting is gebleken dat de verminderde lichtinval in de woningen door de schaduwwerking van de ten noorden van de woningen geplante bomen beperkt is. Aangezien het college voorts voldoende rekening heeft gehouden met de in de grond aanwezige kabels en leidingen en dit verder een kwestie van uitvoering is, kan hetgeen appellanten terzake betogen niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover ingesteld door [appellant];
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
18-424.