ECLI:NL:RVS:2003:AI1253

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206298/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • P.J.J. van Buuren
  • Ch.W. Mouton
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een last onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Limburg wegens overtreding van de Landschapsbeschermingsverordening Limburg 1996

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, waarbij aan appellante een last onder dwangsom is opgelegd wegens overtreding van artikel 1.1 van de Landschapsbeschermingsverordening Limburg 1996 (LBV). Het college had op 15 mei 2001 besloten dat appellante een reclamebord had geplaatst in strijd met de verordening. Appellante had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank te Maastricht bevestigde deze beslissing op 16 oktober 2002, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 8 mei 2003 behandeld. De kern van het geschil was of het reclamebord dat appellante had geplaatst, was toegestaan onder de LBV. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat het bord niet op een 'bedrijfsperceel' was geplaatst zoals bedoeld in artikel 1.2 van de LBV. De Afdeling concludeerde dat het college de regels van de verordening correct had toegepast en dat er geen sprake was van kennelijke onbillijkheid die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200206298/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 16 oktober 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 1.1 van de Landschapsbeschermingsverordening Limburg 1996 (Hierna: de LBV).
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2002, verzonden op 17 oktober 2002, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [rechtsbijstandverlener], en [directeur], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.E. Houben, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1.1 van de LBV is het buiten de gebieden zoals nader aangegeven op de bij de verordening behorende kaarten verboden om ten behoeve van reclame opschriften, aankondigingen, afbeeldingen, constructies ten behoeve daarvan, of kennelijk voor reclamedoeleinden gebezigde transportmiddelen (verder te noemen: reclame) te plaatsen of te doen plaatsen dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing toe te staan.
Ingevolge artikel 1.2 van de LBV is het in artikel 1.1 vervatte verbod onder meer niet van toepassing op een bedrijfsperceel voor zover deze reclame betrekking heeft op een aldaar uitgeoefend beroep, bedrijf of dienst.
Ingevolge artikel 4 van de LBV kan het college, indien toepassing van het bepaalde in deze verordening naar het oordeel van het college tot kennelijke onbillijkheid leidt, al dan niet onder het stellen van voorwaarden het bepaalde in artikel 1.1. buiten toepassing verklaren.
2.2. Aan het begrip bedrijfsperceel als bedoeld in artikel 1.2, onder 1 van de LBV is enige aandacht besteed in de toelichting op dit artikel, waaruit volgt dat hetgeen planologisch is geregeld doorslaggevend is voor de beantwoording van deze vraag.
2.3. Appellante heeft een bord geplaatst langs de Welkensvenweg te Reuver. Op dit bord staat [naam] en het is ongeveer 1.25 bij 15.25 meter groot.
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied’ van de gemeente Beesel (hierna: het bestemmingsplan) rust op het desbetreffende perceel de bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarden”. Bouwen is uitsluitend toegestaan binnen het agrarisch bouwblok.
Gelet hierop heeft het college het begrip ‘bedrijfsperceel’ als bedoeld in artikel 1.2 onder 1 van de LBV ingevuld als een bij een bestemmingsplan aangewezen agrarisch bouwblok.
2.4. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het reclamebord ten tijde van belang op een “bedrijfsperceel” was geplaatst als bedoeld in artikel 1.2 van de LBV.
2.5. Niet in geschil is dat het desbetreffende bord ten tijde van belang niet was geplaatst binnen een agrarisch bouwblok.
Gezien de toelichting op artikel 1.2 van de LBV heeft het college naar het oordeel van de Afdeling met juistheid hetgeen in het bestemmingsplan omtrent het perceel is geregeld in beschouwing genomen, bij de invulling van het begrip ‘bedrijfsperceel’ als bedoeld in voormeld artikel. Dat het college op grond daarvan het begrip ‘bedrijfsperceel’ heeft ingevuld als een bij een bij een bestemmingsplan aangewezen agrarisch bouwblok is niet onjuist. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bord ten tijde van belang niet op een bedrijfsperceel als bedoeld in artikel 1.2 van de LBV was geplaatst.
2.6. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat in haar geval de hardheidsclausule had behoren te worden toegepast. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij omstreeks 1983 een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend. Verder heeft zij gesteld dat het indertijd niet geheel helder was of er sprake was van een vergunningplicht en wie daartoe het bevoegde gezag was.
2.7. Daargelaten of appellante reeds eind 1983 op de hoogte is gesteld dat het reclamebord niet zonder provinciale goedkeuring ter plaatse mocht staan is niet aannemelijk geworden dat in het geval van appellante toepassing van artikel 1.1. zou leiden tot een kennelijke onbillijkheid. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het buiten toepassing verklaren van het bepaalde in artikel 1.1. van de LBV.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
91-402.