ECLI:NL:RVS:2003:AI1248

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206798/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • R.H. Lauwaars
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Coevorderweg Balkbrug' door gemeenteraad van Hardenberg

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Coevorderweg Balkbrug' door de gemeenteraad van Hardenberg. Het bestemmingsplan werd vastgesteld op 28 maart 2002, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. De goedkeuring van dit plan werd door de gedeputeerde staten van Overijssel op 7 oktober 2002 geweigerd, waarop de appellant, eigenaar van een caravanhandel, beroep instelde bij de Raad van State. De appellant betwistte de onthouding van goedkeuring aan bepaalde planvoorschriften, die volgens hem zijn bedrijfsvoering onterecht beperkten. De Raad van State heeft de zaak op 11 juli 2003 behandeld, waarbij zowel de appellant als de vertegenwoordigers van de gemeente en de provincie aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat de gedeputeerde staten bij hun besluit rekening moeten houden met de goede ruimtelijke ordening en de belangen van omwonenden. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de onthouding van goedkeuring aan de planvoorschriften, die de detailhandel in caravans op het perceel van de appellant uitsluiten, terecht is. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen het perceel en de omliggende woningen te kort is om een algemene bedrijfsbestemming of een ruimere detailhandelsbestemming te rechtvaardigen. De Afdeling concludeert dat de gemeenteraad en de gedeputeerde staten in redelijkheid hebben kunnen besluiten om goedkeuring te onthouden aan de betreffende planonderdelen.

Het beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 20 augustus 2003.

Uitspraak

200206798/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Hardenberg, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 maart 2002, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Coevorderweg Balkbrug" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 oktober 2002, kenmerk RWB/2002/1131, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 januari 2003.
Bij brief van 20 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 maart 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr.drs. P.J. Woudstra, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. E. Munneke, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partijen gehoord de gemeenteraad van Hardenberg, vertegenwoordigd door K. Pielman, ambtenaar van de gemeente, en HGV Vastgoed Gegro B.V., vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, advocaat te Oranjewoud.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op een gebied dat ligt ten noorden van de Coevorderweg en ten oosten van de Meppelerweg en de Hoogeveenseweg te Balkbrug en voorziet in een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein, die inmiddels grotendeels is gerealiseerd. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan deels goedgekeurd en hieraan deels goedkeuring onthouden.
2.3. Verweerder heeft onder meer goedkeuring onthouden aan artikel 5, eerste lid, onder f, van de planvoorschriften, alsmede aan de zin in hetzelfde artikellid luidende ‘Onder de bedrijfsactiviteiten is detailhandel uitsluitend begrepen voorzover de gronden zijn aangeduid met “Bd”’. Als motivering hiervoor heeft hij gegeven dat deze planvoorschriften ten onrechte detailhandel in caravans en aanverwante goederen op het perceel van appellant uitsluiten. Verweerder acht echter een algemene bedrijfsbestemming, dan wel een detailhandelsbestemming, voor het perceel van appellant planologisch onwenselijk vanwege de korte afstand tussen de omliggende woningen en dat perceel. Daarnaast heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 5, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften. Hij stelt zich op het standpunt dat de in dit voorschrift opgenomen vrijstellingsregeling dient te worden aangevuld doch is van mening dat deze overigens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.4. Appellant voert aan dat verweerder geen toereikende motivering ten grondslag heeft gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan artikel 5, eerste lid, onder f, van de planvoorschriften. Appellant is van mening dat de bestemming die is gelegd op het plandeel waarop dit artikellid ziet, te specifiek is en zijn bedrijfsvoering beperkt. Hij acht een algemene bedrijfsbestemming of een algemene detailhandelsbestemming op zijn plaats. Daarbij stelt appellant dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat aan een aantal nabijgelegen percelen met de bestemming “Bedrijven –B- ” de algemene aanduidingen “detailhandel” of “horeca” zijn gegeven. Ten slotte voert appellant aan dat verweerder geen toereikende motivering heeft gegeven voor de onthouding van goedkeuring aan de vrijstellingsregeling in artikel 5, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften. Hij stelt dat deze regeling te beperkend is en tevens in strijd is met de WRO.
2.5. Op het aan de orde zijnde perceel (hierna: het perceel) is een caravanhandel, alsmede een tapijtopslag gevestigd. Appellant is thans alleen nog eigenaar van het gedeelte met de caravanhandel, doch zijn beroep heeft betrekking op het gehele perceel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ongeveer 5500 m2 van het perceel is bebouwd en dat deze bebouwing met ongeveer 4500 m2 kan worden uitgebreid. Aan het gehele perceel is de bestemming “Bedrijven –B-” met de aanduiding “c” gegeven. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Bedrijven –B- ” voor zover aangeduid met “c” uitsluitend bestemd voor handel in caravans en aanverwante goederen. Deze bestemming maakt geen andere bedrijven mogelijk. Op grond van de in artikel 5, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsregeling zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder f, van dit artikel voor de vestiging van bedrijfsactiviteiten die naar hun aard en naar hun effecten op het woon- en leefklimaat gelijk zijn te stellen met een caravanhandel. Het perceel wordt grotendeels omgeven door gronden met de bestemming “Woondoeleinden” en grenst aan de noordzijde aan het gezoneerde bedrijventerrein waarin het plan voorziet. De kortste afstand tussen het perceel en de omliggende woningen bedraagt ongeveer 5 meter.
2.5.1. Door de onthouding van goedkeuring aan de planonderdelen waartegen de bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de bedoelde onthoudingen van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.5.2. Inzake de bestemming van het perceel is door de gemeenteraad en verweerder gesteld dat rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van bedrijfsactiviteiten op het perceel voor de omgeving, in het bijzonder op de omliggende woningen. Derhalve is gekozen voor de aanduiding “caravanhandel” en de vrijstellingsregeling van artikel 5, vierde lid, onder d. Op deze wijze kan planologisch maatwerk geleverd worden en kan worden voorkomen dat op het perceel bedrijven worden gevestigd die grotere nadelige effecten hebben op het woon- en leefklimaat van de omwonenden. Bij een algemene bedrijfsbestemming, ook al wordt deze beperkt tot bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering, is een afweging zoals in de vrijstellingsregeling is opgenomen, niet mogelijk. Gelet op de omvang van het perceel, de omvang van het bouwvlak en de geringe afstand tussen het perceel en de omliggende woningen is het naar het oordeel van de Afdeling niet onaannemelijk dat een algemene bedrijfsbestemming ongewenste ruimtelijke gevolgen met zich kan brengen voor de woonomgeving, zodat verweerder een dergelijke bestemming in redelijkheid niet passend heeft kunnen achten.
2.5.3. Ten aanzien van de door appellant gewenste ruimere detailhandelsbestemming voor het perceel neemt de Afdeling het volgende in aanmerking. Niet in geding is dat het perceel niet behoort tot het kernwinkelgebied van Balkbrug. Volgens paragraaf 4.1.3.4.3. van het Streekplan Overijssel 2000+ (hierna: het streekplan) geldt als uitgangspunt dat detailhandel geconcentreerd moet worden in de winkelgebieden. Buiten deze gebieden kunnen nieuwe detailhandelsvestigingen onder voorwaarden worden gevestigd in of aansluitend op onder meer de streekcentra. Daarbij dienen de desbetreffende gemeenten op basis van een detailhandelsvisie een detailhandelsbeleid op te stellen. Daarnaast volgt uit deze paragraaf dat nieuwe vestigingen of verplaatsingen van de detailhandelsbranches zoals woninginrichting/meubelen, keuken en/of sanitair met een bovenlokale uitstraling in de grotere kernen kunnen plaatsvinden. Grootschalige detailhandelsvestigingen met een verkoopvloeroppervlak vanaf 1.500 m2 zijn echter alleen toegestaan in of bij de vijf grote steden Enschede, Hengelo, Almelo, Zwolle en Deventer. Blijkens de typering van de steden en dorpen in hoofdstuk 4 van het streekplan wordt de kern Hardenberg getypeerd als een streekcentrum en zijn Balkbrug en Dedemsvaart grotere kernen. Uit paragraaf 3.2 van de plantoelichting volgt dat de gemeenteraad het aanbod van (winkel)voorzieningen in Balkbrug wil concentreren in het nieuwe centrumgebied waarin het bestemmingsplan “Balkbrug-Zuidoost” voorziet. Daarnaast is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de gemeenteraad bij Dedemsvaart het aanbod van detailhandel in de wat grootschaliger detailhandel wil concentreren en intensiveren. Gelet op dit beleid van de gemeente, de omvang van het perceel en de omvang van het bouwvlak acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat de vestiging van grootschalige detailhandelsvoorzieningen of detailhandelsbranches zoals woninginrichting/meubelen, keuken en/of sanitair met een bovenlokale uitstraling in strijd is met het streekplanbeleid. De algemene aanduiding “detailhandel” voor het perceel heeft verweerder derhalve in redelijkheid niet passend kunnen achten.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling in dit verband het volgende.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, is gebleken dat in de omgeving van het perceel enkele kleine winkels en horecavestigingen zijn gelegen. Naar het oordeel van de Afdeling onderscheiden deze bedrijven zich duidelijk van het bedrijf van appellant nu de omvang van de betreffende percelen veel kleiner is dan het perceel waarop het bedrijf van appellant is gevestigd, zodat reeds daarom niet gesproken kan worden van gelijke gevallen. Dit geldt eveneens voor het bedrijfsterrein van Buiter Beton B.V. dat verder weg is gelegen van woningen en deel uit maakt van het gezoneerde bedrijfsterrein. Hieruit volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van rechtsongelijkheid.
2.5.4. Aangaande de stelling van appellant dat artikel 5, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften in strijd is met de WRO overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften kan vrijstelling worden verleend van het bepaalde in het eerste lid voor het vestigen van verzorgende, ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven, voorzover deze passen in de klassen 1 en 2 volgens de Staat van Bedrijven en naar aard en effecten op het woon- en leefklimaat milieutechnisch inpasbaar zijn. Weliswaar heeft verweerder goedkeuring onthouden aan dit plandeel, maar alleen voor zover de vrijstellingsregeling onvolledig was omdat deze de vestiging van bedrijven, die niet in de bedrijvenlijst worden genoemd maar naar hun aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar zijn, uitsloot. De Afdeling overweegt dat deze vrijstellingsregeling niet inhoudt dat de bestemming wordt gewijzigd maar dat vrijstelling wordt verleend van de in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen doeleindenomschrijving. Voorts valt het gebruiksverbod, anders dan appellant stelt, tevens onder de vrijstellingsregeling, aangezien dat verbod is gekoppeld aan de doeleindenomschrijving. Gelet hierop is de vrijstellingsbevoegdheid in zoverre niet vastgesteld in strijd met artikel 15 van de WRO en ook overigens niet in strijd met het recht.
2.6. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zoverre een deugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit. Hij heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
234-377.