200206182/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Blaricum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 september 2000, het bestemmingsplan "Kom, 1e herziening" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 mei 2001, kenmerk 2001-44510, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 10 april 2002, no. 200103339/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 september 2002, kenmerk
2002-27965, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan, voorzover dit is vernietigd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Blaricum, vertegenwoordigd door mr. P. de Groot, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op een groot deel van het centrum van Blaricum en is een actualisering van het in 1987 vastgestelde bestemmingsplan "Kom". Het plan voorziet onder meer in de bestemming "Tuin" voor het perceel van appellant.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan op dit punt wederom goedgekeurd.
2.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder wederom ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuin". Appellant pleit ervoor dit gedeelte van het plangebied een woonbestemming te geven. Hij stelt dat de bestemming "Tuin" niet kan worden aangemerkt als het meest doelmatige gebruik van het perceel, omdat het perceel niet ten dienste staat van een gebouw. Voorts stelt appellant dat binnen de planperiode van tien jaar geen zicht bestaat op verwezenlijking van de bestemming "Tuin", aangezien hij indien geen woonbestemming aan het perceel wordt gegeven de op het perceel staande kassen zal gaan gebruiken.
2.4. De gemeenteraad wil in het plangebied in het algemeen geen nieuwe incidentele woningen toestaan en heeft gekozen voor de bestemming "Tuin".
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel wederom goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gemeente in redelijkheid kon besluiten om in verband met het behoud van het beschermd dorpsgezicht van Blaricum op het betreffende plandeel geen woningbouw toe te staan en de agrarische bestemming te vervangen door de bestemming "Tuin".
2.6. Het plandeel, dat zoals ter zitting is gebleken eerder onderdeel heeft uitgemaakt van een groter voormalig agrarisch gebruikt perceel, heeft een oppervlakte van ongeveer 1000 m² en is grotendeels bebouwd met kassen. Deze kassen zijn niet meer in gebruik en bevinden zich in vervallen staat. De gronden in de directe omgeving van het perceel hebben woon-, tuin- of erfbestemmingen verkregen.
Ter zitting is aannemelijk geworden dat een functioneel en rendabel agrarisch gebruik van de kassen – mede in aanmerking genomen de grootte van het perceel en de bestemmingen van de percelen in de directe omgeving daarvan - niet meer mogelijk is. Ter zitting is voorts gebleken dat de gemeenteraad met name voor een tuinbestemming heeft gekozen omdat agrarisch gebruik en gebruik voor bewoning uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet wenselijk wordt geacht.
De Afdeling overweegt hieromtrent dat ter beoordeling staat of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de keuze van de gemeenteraad voor het toekennen van een tuinbestemming aan het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij is onder meer van belang of aannemelijk is dat de bestemming die is toegekend binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Het enkele toekennen van een bestemming om te voorkomen dat ander – minder gewenst – gebruik zal plaatsvinden is in dit verband onvoldoende.
De Afdeling acht niet aannemelijk geworden dat de tuinbestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Zij neemt hierbij in aanmerking dat het gebruik als tuin niet ten dienste staat van enige bebouwing en dat verweerder desgevraagd niet heeft kunnen aantonen dat het perceel desondanks functioneel gebruikt zou kunnen worden als tuin. Voorzover verweerder heeft gewezen op het bestaan van volkstuinen overweegt de Afdeling dat het perceel geen onderdeel uitmaakt van een volkstuincomplex. Evenmin heeft verweerder kunnen aantonen dat in Blaricum andere percelen een tuinbestemming hebben die niet ten dienste staat van enige bebouwing.
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Voorts ziet de Afdeling aanleiding op navolgende wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.8. De Afdeling overweegt ten overvloede dat de gemeenteraad ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een nieuw plan dient vast te stellen binnen de in dat artikel genoemde termijn. Ingevolge artikel 40 b van deze wet gaat, indien de gemeenteraad niet voldoet aan deze verplichting, verweerder op kosten van de gemeente tot de vaststelling of herziening van het bestemmingsplan over.
2.9. Verweerder dient op navolgende wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellant.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 17 september 2002, kenmerk 2002-27965, voorzover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Tuin”, voorzover nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003