200205832/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 23 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, voorheen de gemeente Harmelen.
Bij besluit van 9 februari 1999, verzonden op 19 februari 1999, heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harmelen, thans de gemeente Woerden (hierna: het college) appellant aangeschreven om, overeenkomstig artikel 17, vierde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), de situatie op het perceel aan de [locatie] te [plaats] in de vorige toestand te herstellen of in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan.
Bij besluit van 11 augustus 1999, verzonden op 13 augustus 1999, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2002, verzonden op 25 september 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de door de fungerend president bij uitspraak van 30 december 1999 uitgesproken schorsing van de besluiten van 11 augustus 1999 en 2 september 1999 in stand blijft tot zes weken na de datum van verzending van het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 3 maart 2003 heeft het college een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen van repliek en dupliek gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Verhoeven, advocaat te Alphen aan de Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.I.S.A. Roelofs en A.H. Chaudron, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 3 maart 2003, verzonden op 10 maart 2003, heeft het college, daarmee gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het door appellant ingediende bezwaarschrift beslist.
2.1.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt, indien het bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
In artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat deze afdeling (afdeling 6.2), met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing is indien hoger beroep of beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Gelet op deze laatste bepaling moet onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid van de Awb, naar het oordeel van de Afdeling ook worden verstaan een nieuwe beslissing op bezwaar die wordt genomen terwijl hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij de oorspronkelijke beslissing op bezwaar door de rechtbank is vernietigd. De nieuwe beslissing van het college op het bezwaarschrift van appellant moet derhalve worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, zodat het hoger beroep van appellant ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, mede moet worden geacht te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op de handelwijze van het college in deze, hij er op mocht vertrouwen dat niet zou worden opgetreden tegen de woonunit totdat de bedrijfswoning zou zijn verlaten.
2.2.1. Dit betoog faalt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van concrete toezeggingen op grond waarvan appellant er op mocht vertrouwen dat hij in de woonunit mocht blijven wonen totdat hij de bedrijfswoning zou kunnen betrekken. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het besluit van 25 augustus 1987 van het college, waarbij de principe-bereidheid is uitgesproken om medewerking te verlenen aan het verstrekken van een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wro, uitdrukkelijk is vermeld dat de vrijstelling wordt verleend voor een termijn van vijf jaar. Het college heeft er bovendien op gewezen dat de vrijstelling en de bouwvergunning op 21 juni 1988 zijn verleend onder uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 17 van de Wro. Voor appellant diende derhalve duidelijk te zijn dat de woonunit na 22 juni 1993 diende te worden verlaten en verwijderd. Dat het college in overleg met appellant naar alternatieven heeft gezocht doet daaraan niet af.
2.3. De Afdeling overweegt dat de weigering van de aanvraag voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning op het betreffende perceel door de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van 24 december 1986 formele rechtskracht heeft en dat het op de weg van appellant ligt om, in geval er sprake is van sindsdien gewijzigde omstandigheden, deze bij het college naar voren te brengen. Nu appellant dit heeft nagelaten en bovendien vaststaat dat de reeds bestaande, door de moeder van appellant bewoonde, bedrijfswoning niet als zodanig wordt gebruikt, ziet de Afdeling geen grond voor het standpunt van appellant dat niet vaststaat dat een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is.
2.4. Appellant heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat aan [locaties] tientallen jaren in een tijdelijke woonsituatie is geleefd en aan de [locatie] voor een derde bedrijfswoning vergunning is verleend. Het college heeft in haar besluit van 3 maart 2003 aangegeven dat aan [locatie] sprake was van bewoning van een schuur en dat aan [locatie] een salonwagen heeft gestaan. Beide situaties zijn inmiddels geëindigd. Met betrekking tot de derde bedrijfswoning aan de [locatie] overweegt de Afdeling dat aan dit bouwplan anders dan met toepassing van artikel 17 van de Wro medewerking door het college is verleend, zodat ook hier geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van appellant ongegrond is, dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 3 maart 2003.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 3 maart 2003 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003