ECLI:NL:RVS:2003:AI1241

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206168/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor intensieve veehouderij en de beoordeling van cumulatieve stankhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe voor een intensieve veehouderij, specifiek voor het mesten van varkens, de stalling van caravans en de verkoop van veevoeder. De vergunning werd verleend op 24 september 2002, maar werd aangevochten door de Vereniging Milieu-Offensief. De appellante stelde dat de vergunning niet in overeenstemming was met de Wet milieubeheer, met name met betrekking tot de cumulatieve stankhinder die de inrichting zou veroorzaken. De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vergunning niet voldoende was gemotiveerd, vooral met betrekking tot de beoordeling van de cumulatieve stankhinder. De appellante had eerder bedenkingen ingediend tegen het ontwerp van de vergunning, maar verweerder had deze niet adequaat behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder niet was ingegaan op de bedenkingen van de appellante. De Raad van State verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die in verband met de behandeling van het beroep waren gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij vergunningverlening en de noodzaak om alle ingediende bedenkingen serieus te overwegen.

Uitspraak

200206168/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een bedrijf ten behoeve van het mesten van varkens, de stalling van caravans en de verkoop van veevoeder op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Heteren, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 1 oktober 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 december 2002.
Bij brief van 17 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 april 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door W. Bemmelmans en H. de Vries, ambtenaren van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer vergunning verleend voor het houden van 485 vleesvarkens.
Voor de inrichting is eerder op 31 mei 1977 een oprichtings-vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 42 melkkoeien inclusief pinken en vaarzen, 40 drachtige fokzeugen en 115 fokzeugen met biggen.
2.2. Ter zitting heeft appellante de grond inzake de van de inrichting te duchten ammoniakemissie ingetrokken.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat de grond inzake de ligging van de grens van de inrichting niet-ontvankelijk is, aangezien de tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen gedeeltelijk zijn ingetrokken.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft bij brief van 8 april 2002 onder meer als bedenking tegen het ontwerp-besluit ingebracht dat een situatieschets van de ligging van het bedrijf ontbreekt en dat onduidelijk is waar de grens van de inrichting ligt. Bij brief van 10 april 2002 heeft appellante de bedenking dat een situatieschets ontbreekt ingetrokken. Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de ligging van de grens van de inrichting wel zijn grondslag in de bedenkingen nu de bedenking dat onduidelijk is waar de grens van de inrichting ligt niet is ingetrokken. Het beroep is daarom geheel ontvankelijk.
2.4. Appellante heeft aangevoerd dat niet duidelijk is waar de grens van de inrichting ligt en dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de desbetreffende bedenking tegen het ontwerp-besluit.
Ingevolge voorschrift 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op de bedenking dat onduidelijk is waar de grens van de inrichting ligt. Aangezien verweerder deze bedenking ook niet heeft behandeld bij de andere bedenkingen en evenmin is gebleken dat hij de bedenking anderszins in zijn overwegingen bij de bekendmaking van het besluit heeft betrokken, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Ter zitting is deze grond echter voldoende gemotiveerd weerlegd. De grens van de inrichting ligt daar waar op de plattegrondtekening behorende bij de aanvraag, kenmerk wmb-1, de bebouwing en erfverharding overgaan in weiland of boomgaard. Niet gebleken is dat appellante is benadeeld door het feit dat verweerder in het bestreden besluit geen overweging heeft gewijd aan voormelde bedenking. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellante heeft betoogd dat verweerder de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder ten onrechte niet heeft beoordeeld aan de hand van het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht, 46; hierna: het rapport).
2.6.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het rapport voor de beoordeling van cumulatieve stankhinder van inrichtingen als de onderhavige waarbij sprake is van mechanisch geventileerde stallen onjuist is, aangezien in het rapport bij de bepaling van de aan te houden afstand niet wordt uitgegaan van het emissiepunt, maar van het middelpunt van de afzonderlijke stallen. Hij heeft daarom het onderzoek “Geurimmissiesituatie rond veehouderijbedrijven aan [locatie] te [plaats]” van Project Research Amsterdam B.V., kenmerk GE0V01A2, van juli 2001 (hierna: het PRA-onderzoek) tot uitgangspunt genomen.
In het PRA-onderzoek is de afstandsgrafiek van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 met behulp van kengetal voor de geuremissie per mestvarkeneenheid en een verspreidingsmodel omgezet in geurconcentraties als 98-percentielwaarde. Vervolgens is, nadat een geurverspreidingsberekening voor de onderhavige inrichting en de veehouderij op het perceel [locatie] is gemaakt waarbij is uitgegaan van het emissiepunt van de afzonderlijke stallen, getoetst aan een vastgestelde geuremissieconcentratiewaarde per omgevingscategorie.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat toepassing van het rapport algemeen aanvaard is en niet in strijd met het recht. Verweerder is echter bevoegd de hem toekomende beoordelingsvrijheid op een andere wijze in te vullen door het PRA-onderzoek tot uitgangspunt te nemen, mits hiervoor een voldoende draagkrachtige motivering wordt gegeven.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 5 september 2001, no. 199900597/2 (JM 2001/145) geoordeeld dat mestvarkeneenheden een specifiek onderdeel zijn van het normenstelsel uit de afstandsgrafiek en niet volgens een gestandaardiseerde methode kunnen worden omgezet in geureenheden. De Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen. Het is dan ook, mede gelet op het deskundigenbericht, naar de huidige inzichten niet mogelijk om, zoals in het PRA-onderzoek is geprobeerd, aan de afstandsgrafiek een eenduidig, milieuhygiënisch onderbouwde geurnorm, uitgedrukt in ge/m3 te ontlenen. Verder is noch in het PRA-onderzoek, noch in het bestreden besluit een milieutechnische of milieuhygiënische verantwoording gegeven waarom bij de cumulatieberekening is uitgegaan van het emissiepunt van de afzonderlijke stallen. Het vorenstaande leidt ertoe dat niet kan worden geoordeeld dat het PRA-onderzoek blijft binnen de beoordelingsvrijheid die verweerder bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer toekomt en, zo dat het geval zou zijn, of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval voor onaanvaardbare cumulatie van stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Geconcludeerd moet worden dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe van 24 september 2002;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Overbetuwe te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Overbetuwe aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
312-399.