ECLI:NL:RVS:2003:AI1239

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206050/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor gebruik zelflossend beunschip in Tramhaven Hellevoetsluis

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 3 oktober 2002. Appellante had een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis voor het gebruik van een zelflossend beunschip in de Tramhaven. Het college weigerde deze vergunning bij besluit van 7 december 2000, waarop appellante bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar gegrond en herhaalde de weigering van de vergunning niet. De rechtbank oordeelde echter dat het college niet alleen de Havenverordening had moeten toetsen, maar ook andere publiekrechtelijke belemmeringen. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 mei 2003 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden door te oordelen dat er andere publiekrechtelijke belemmeringen waren. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verklaarde appellante in het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk, omdat het college aan haar verzoek had voldaan door het bezwaar gegrond te verklaren.

De proceskosten werden aan het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis opgelegd, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellante. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 20 augustus 2003.

Uitspraak

200206050/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 3 oktober 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2000 - voorzover van belang - heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (hierna: het college) appellante medegedeeld geen vergunning te verlenen voor het gebruik in de Tramhaven van een zelflossend beunschip als bedoeld in de artikelen 5, 11 en 13 van de Havenverordening Hellevoetsluis 1995 (hierna: de Havenverordening).
Bij besluit van 10 augustus 2001 - voorzover van belang - heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat de weigering van de vergunning betreft en het besluit van 7 december 2000 in zoverre herroepen.
Bij uitspraak van 3 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.H. de Witte, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. van den Brand, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 26 juni 2000 heeft appellante het college onder meer verzocht te willen bevestigen dat er geen publiekrechtelijke bezwaren bestaan tegen de door haar voorgestane wijze van lossen van zand door een zelflossend beunschip. In het primaire besluit heeft het college dit verzoek opgevat als een verzoek om vergunning als bedoeld in de artikelen 5, 11 en 13 van de Havenverordening en appellante medegedeeld geen vergunning te verlenen voor het gebruik in de Tramhaven van een zelflossend beunschip. Appellante heeft zowel in het inleidend bezwaarschrift als in het aanvullend bezwaarschrift uitdrukkelijk aangegeven dat het bezwaar alleen hiertegen is gericht. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een oordeel van het college over de toepasselijkheid van andere bestuursrechtelijke voorschriften dan de Havenverordening. In de beslissing op bezwaar heeft het college het bezwaar van appellante betrekking hebbende op de weigering vergunning te verlenen als voormeld, gegrond verklaard en het primaire besluit voorzover het betreft het onthouden van toestemming op grond van de Havenverordening herroepen.
2.2. Appellante heeft in haar beroepschrift betoogd dat uit de beslissing op bezwaar kan worden afgeleid dat overigens geen publiekrechtelijke belemmeringen bestaan met betrekking tot het in gebruik nemen van het zelflossend beunschip, waaromtrent zij in rechte duidelijkheid wenst te verkrijgen. Het bezwaar had evenwel uitdrukkelijk niet mede betrekking op de vraag of overigens publiekrechtelijke belemmeringen bestaan als hiervoor bedoeld, zodat ook de beslissing op bezwaar hierop niet zag. Gelet daarop is de rechtbank buiten de grenzen van het geschil getreden door te oordelen dat het college bij de beslissing op bezwaar niet heeft mogen volstaan met toetsing of de Havenverordening zich tegen het door appellante gewenste gebruik verzette. Voorzover appellante in haar brief van 26 juni 2000 het college heeft verzocht om te bevestigen dat er geen andere publiekrechtelijke bezwaren bestaan tegen de door haar voorgestane wijze van het lossen van zand, zal zij dit afzonderlijk bij het college aan de orde moeten stellen. Nu bij de beslissing op bezwaar aan appellante is tegemoetgekomen, valt niet in te zien welk belang appellante had bij een inhoudelijke behandeling van het beroep bij de rechtbank, zodat dat niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaren.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 3 oktober 2002, GEMWT 01/2106 VRB;
III. verklaart appellante in het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hellevoetsluis worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Hellevoetsluis aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
91-395.