200303079/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
De stichting “Stichting tot behoud van het nog in gebruik zijnde "Holy" ziekenhuis complex, als (regionaal) ziekenhuis (Nieuwe Waterweg Noord (N.W.N.))”, gevestigd te Vlaardingen,
appellante,
het College bouw ziekenhuisvoorzieningen te Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 28 november 2002 heeft verweerder, voorzover thans van belang, de door het bestuur van het Vlietland Ziekenhuis te Schiedam, namens de Stichting Samenwerkende Schiedamse en Vlaardingse Ziekenhuizen (hierna: de SSVZ), ten behoeve van de nieuwbouw van een fusieziekenhuis ter vervanging van de bestaande locaties Holy Ziekenhuis te Vlaardingen en Schieland Ziekenhuis te Schiedam, aangevraagde vergunning, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen (hierna: de Wzv), verleend.
Bij besluit van 31 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellante en haar individuele bestuursleden [lid sub 1], wonend te [woonplaats], [lid sub 2], wonend te [woonplaats], en [lid sub 3], wonend te [woonplaats], gemaakte bezwaar, onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie van verweerder van 24 maart 2003, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 mei 2003 heeft de SSVZ de Afdeling verzocht haar als derde belanghebbende toe te laten in het beroep. Dit verzoek is door de Afdeling, gelet op het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ingewilligd. De Afdeling heeft voorts op verzoek van de SSVZ, gedaan in dezelfde brief, bepaald dat de onderhavige zaak versneld wordt behandeld, als bedoeld in artikel 8:52, eerste lid, van de Awb.
Bij brief van 28 mei 2003 heeft de SSVZ een reactie ingediend.
Bij brief van 5 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na sluiting van het vooronderzoek zijn op 18 juli 2003 nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door haar voorzitter/penningmeester [lid sub 1], vergezeld door de bestuursleden [lid sub 2] en [lid sub 3], verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.J.A. van Baar en drs. L.J.M. Mimpen, gemachtigden, en de SSVZ, vertegenwoordigd door mr. drs. J.G. Sijmons, advocaat te Zwolle, [bestuursleden], en [medewerkster], zijn verschenen.
2.1. Ter beoordeling ligt voor of verweerder in zijn besluit van 31 maart 2003 het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3. Verweerder heeft in zijn beslissing op bezwaar overwogen dat in de statutaire doelstelling van appellante met betrekking tot het onderdeel dat ziet op het tegengaan van de realisatie van een nieuw ziekenhuis op enige andere locatie ten behoeve van de genoemde ingezetenen geen algemeen en collectief belang aanwezig is. Verder heeft verweerder met betrekking tot dat onderdeel overwogen dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat het een rechtens te respecteren belang is tegen elke nieuwbouw van een ziekenhuis op enige andere locatie te zijn. Voorts heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken van feitelijke werkzaamheden, als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, zodat appellante niet aan dat vereiste heeft voldaan. Verweerder heeft op basis van deze gronden gemeend appellante niet als belanghebbende te moeten aanmerken en heeft haar bezwaar mitsdien niet-ontvankelijk geacht.
Naast voormelde gronden heeft verweerder het bezwaar, verband houdend met planologische bezwaren en vrees voor hogere tarieven voor gezondheidszorg, ook nog niet-ontvankelijk geacht omdat die aspecten in de onderhavige procedure niet aan de orde zijn.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen – onder meer in de uitspraak van 28 februari 2000, zaak nr. 199900850/1 (AB 2000, 188) – moet het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van eventueel aanwezige individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van boven-individuele belangen.
2.4.1. Artikel 2, eerste lid, van de statuten van appellante vermeldt dat appellante ten doel heeft "het handhaven van het "Holy" ziekenhuis complex aan de Holysingel te Vlaardingen, middels bestaande bebouwing, of hetzij door renovatie, nieuwbouw of uitbreiding van het aantal gebouwen, als ziekenhuis locatie voor de ingezetenen van Hoek van Holland, Maasland, Maassluis en Vlaardingen, en het tegengaan van de realisatie van een nieuw ziekenhuis op enige andere locatie ten behoeve van genoemde ingezetenen, terwijl daarbij tevens betrokken kunnen worden de ingezetenen van Schiedam wanneer het Schieland Ziekenhuis niet naast-, of als dependance van het "Holy" ziekenhuis in aanmerking komt." Voorts vermeldt dit artikellid dat appellante zich ziet "als behartiger van de collectieve en de individuele belangen van de genoemde ingezetenen." Volgens het tweede artikellid tracht appellante dit doel te verwezenlijken door onder meer het voeren van juridische procedures.
2.4.2. De Afdeling is, in tegenstelling tot verweerder, van oordeel dat in de statutaire doelstellingen van appellante sprake is van een collectief belang, dat door het besluit van 28 november 2002 direct wordt of dreigt te worden aangetast en waarvan de behartiging de behartiging van individuele belangen te boven gaat. Gelet hierop en op de feitelijke, bij het statutaire belang passende, werkzaamheden van appellante, waaronder het voeren van de onderhavige procedure, is de Afdeling van oordeel dat appellante als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, bij dat besluit dient te worden aangemerkt. Het gaat hierbij niet om de gerechtvaardigdheid van het collectieve belang. Dit miskennend heeft verweerder het door appellante gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Nu ook overigens niet is gebleken dat het door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit van 31 maart 2003 in zoverre te worden vernietigd. Voorzover het beroep mede betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van de [leden sub 1,2 en 3], overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit in zoverre juist is en in stand kan blijven.
2.5. Mede in aanmerking nemend het daartoe strekkende verzoek van partijen, ziet de Afdeling aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij ziet zich zodoende gesteld voor de beoordeling van de vraag of verweerder bij het besluit van 28 november 2002 de vergunning terecht heeft verleend.
2.6. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wzv is het verboden een ziekenhuisvoorziening te bouwen zonder vergunning van verweerder.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wzv, voorzover thans van belang, kan een vergunning slechts worden geweigerd indien de beoogde bouw:
a. tekortschiet uit het oogpunt van doelmatigheid;
b. voorzieningen omvat, die niet een noodzakelijk bestanddeel van de te bouwen ziekenhuisvoorziening vormen;
c. kan leiden tot toepassing van tarieven die hoger zijn dan in het algemeen belang verantwoord is te achten.
2.7. De Wzv bevat regels ter bevordering van doelmatige voorzieningen terzake van ziekenhuizen en andere inrichtingen voor gezondheidszorg. Het bepaalde onder a van het tweede lid van artikel 15 van de Wzv, waarbij het gaat om doelmatigheid, dient in het licht van deze doelstelling te worden bezien. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de bereikbaarheid van de nieuwe ziekenhuisvoorziening, kan hieronder worden begrepen. Dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 5 oktober 1995 een verklaring, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wzv, heeft afgegeven, waaruit blijkt dat de beoogde bouw past in het ziekenhuisplan Rijnmond van de provincie Zuid-Holland, en dat deze verklaring onherroepelijk is geworden, betekent – anders dan van de zijde van de SSVZ en verweerder is betoogd – niet dat de locatiekeuze in het kader van de doelmatigheid van de beoogde bouw in het geheel niet meer aan de orde kan komen bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6 van de Wzv.
Ten aanzien van hetgeen appellante betoogt inzake de parkeerbehoefte bij de nieuwbouwlocatie, heeft de Afdeling in de, bij partijen bekende, uitspraak van 24 juli 2002 in de zaak met nr. 200102462/1 met betrekking tot het bestemmingsplan "Ziekenhuis 1999" onder 2.10.5. overwogen dat, uitgaand van een in opdracht van de SSVZ verricht onderzoek, de parkeercapaciteit aan de hand van de daartoe gehanteerde parkeernorm niet ontoereikend behoeft te worden geacht. In dezelfde uitspraak heeft de Afdeling onder 2.10.6. overwogen dat de gevolgen van de nieuwbouw voor de verkeersafwikkeling in voldoende mate en op adequate wijze zijn onderzocht. In de verschillende onderzoeken hiernaar zijn deze gevolgen niet als problematisch bevonden. Appellante heeft niets aangevoerd wat in de onderhavige procedure tot een ander oordeel zou kunnen leiden. Nu voorts door appellante niet aannemelijk is gemaakt dat de aanrijroute naar de nieuwbouwlocatie ondoelmatig lang is, moet worden geconcludeerd dat de beoogde bouw uit het oogpunt van doelmatigheid niet tekortschiet. De weigeringsgrond van artikel 15, tweede lid, onder a, van de Wzv doet zich dan ook niet voor.
Dat de weigeringsgronden onder b en/of c van evenvermeld artikellid zich voordoen, is uit hetgeen appellante heeft aangevoerd niet gebleken.
In hetgeen appellante verder heeft betoogd, met name met betrekking tot de eigendomsverhoudingen inzake de te bebouwen percelen en de cliëntenraad, als bedoeld in de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen, zijn geen weigeringsgronden gelegen, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wzv, zodat dit betoog – wat daar ook van zij – niet kan leiden tot het ermee beoogde doel.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat verweerder de vergunning terecht heeft verleend.
2.8. Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd voorzover hierbij het door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Het door appellante gemaakte bezwaar dient ongegrond te worden verklaard.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, zal de Afdeling wel gelasten dat het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht door verweerder aan appellante wordt vergoed. Voorzover meer is betaald dan het wettelijk verschuldigde bedrag, zal de Secretaris van de Raad van State dit als onverschuldigde betaling terugstorten aan appellante.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen van 31 maart 2003, kenmerk Waa, voorzover hierbij het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het door appellante tegen het besluit van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen van 28 november 2002 gemaakte bezwaar ongegrond;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het College bouw ziekenhuisvoorzieningen aan appellante het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003