200202757/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante]; gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 14 november 2001, kenmerk MW2001.45164, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 5.000,00 (€ 2268,9) per keer dat wordt geconstateerd dat in strijd met de voorschriften I-1, I-1a en II-14, verbonden aan de bij besluit van 19 april 1983 krachtens de Hinderwet verleende vergunning, buiten de perioden genoemd in voorschrift IX-87, wrakken worden bewerkt en afgevoerd uit de inrichting respectievelijk op enig moment meer dan 250 wrakken binnen de inrichting aanwezig zijn. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 25.000,00 (€ 11.344,51).
Bij besluit van 16 april 2002, kenmerk MW2001.45164, verzonden op 8 mei 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2002.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
en verweerder, vertegenwoordigd door B.A.M. Kolle, R.J. Baars, P.M.G.M. van Riswijk, ambtenaren van de provincie, [gemachtigden], zijn verschenen.
Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar, vertegenwoordigd door A.A.T.M. Klomp-Kuipers, wethouder van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Appellante stelt onder meer dat verweerder ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet bevoegd was handhavend op te treden omdat er geen sprake was van een overtreding. Daartoe voert zij – samengevat - aan dat door verweerder in zijn brief van 19 juni 2001 is medegedeeld dat nog 1,5 periode resteerde om 332 wrakken te bewerken. Voorts stelt appellante dat op 20 oktober 2001 geen wrakken zijn bewerkt maar dat deze slechts zijn verplaatst.
2.3. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat op 20 oktober 2001 is geconstateerd dat de kraan in bedrijf was en dat twee vrachtautocombinaties op het terrein stonden. Daarbij was één combinatie al uit de inrichting vertrokken, aldus verweerder. Verweerder concludeert verder dat hij op die datum heeft geconstateerd dat de aan de bij besluit van 19 april 1983 verleende vergunning verbonden voorschriften I-1, I-1a en II-14 werden overtreden. In het primaire besluit heeft verweerder de last onder dwangsom naast voormelde voorschriften mede gekoppeld aan de overtreding van voorschrift IX-87 van voormelde vergunning.
Verweerder verwijst in het primaire besluit naar de door hem opgestelde brief van 18 oktober 2001 waarin aan appellante is medegedeeld dat uit accountantsonderzoek is gebleken dat voor het jaar 2001 het maximaal in de geldende milieuvergunning genoemde aantal autowrakken is geperst en afgevoerd en dat de vier korte perioden waarin deze werkzaamheden wel mogen worden uitgevoerd zijn opgebruikt.
2.4. In voorschrift I-1 is bepaald dat de vergunning het opslaan van tweedehands auto’s, sloopauto’s, autowrakken en oude metalen omvat, alsmede het bewerken en verhandelen daarvan.
In voorschrift I-1a is bepaald dat het pletten en de afvoer uit de inrichting ten hoogste viermaal per jaar gedurende een korte periode mag plaatsvinden.
In voorschrift II-14 is bepaald dat ter bevordering van het verwijderingsproces in de inrichting ten hoogste 250 bewerkte wrakken mogen worden opgeslagen; de bewerkte wrakken mogen ten hoogste viermaal per jaar uit de inrichting worden afgevoerd.
In voorschrift IX-87 is bepaald dat bewerking en vervoer van wrakken in vier korte perioden per jaar mag geschieden ongeacht de maximaal toelaatbare geluidniveaus.
2.5. De Afdeling overweegt dat uit voormeld accountantsonderzoek weliswaar blijkt dat in de periode maart 2000-februari 2001 gemiddeld 1000 wrakken per maand zijn bewerkt maar dat niet is komen vast te staan dat in de maanden januari en februari 2001 ook daadwerkelijk wrakken zijn bewerkt. Verder heeft verweerder in zijn schrijven van 19 juni 2001 met betrekking tot dezelfde periode aan appellante meegedeeld dat er nog 332 wrakken mochten worden bewerkt in 2001 en dat er derhalve nog 1,5 periode beschikbaar was. Hieruit volgt dat niet vast staat dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit appellante reeds het maximaal aantal toegestane wrakken had bewerkt.
Evenmin staat vast dat er op 20 oktober 2001 sprake was van activiteiten zoals opgenomen in voormelde voorschriften. In het besluit van 19 april 1983 is overwogen dat onder het woord “bewerken”, zoals opgenomen in de aan de vergunning verbonden voorschriften, dient te worden verstaan het uit wrakken verwijderen van stoffen, voorwerpen en onderdelen (bijvoorbeeld motoren) en het eventueel pletten van de uitgesloopte wrakken. Uit het verslag van de toezichthouder van 24 oktober 2001 blijkt dat hij op 20 oktober 2001 heeft geconstateerd dat de kraan in werking was om een wrak te verplaatsen. Daarmee is niet komen vast te staan dat sprake was van bewerken van een wrak in de zin van voormelde definitie. Verder is in het verslag niet vermeld of en hoeveel wrakken er in de inrichting waren opgeslagen.
Gelet op het voorgaande staat niet vast dat appellante op 20 oktober 2001 voormelde voorschriften heeft overtreden. Hieruit volgt dat verweerder niet bevoegd was appellante vanwege de overtreding van voormelde vergunningvoorschriften een last onder dwangsom op te leggen, zodat het bestreden besluit in strijd met artikel 122 van de Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 juncto artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen.
2.6. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 14 november 2001 moet worden herroepen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 16 april 2002, MW2001.45164;
III. herroept het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 november 2001, kenmerk MW2001.45164;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 851,51, waarvan een gedeelte groot
€ 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003