200201565/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. Stichting Middengebied, gevestigd te Lieshout,
3. [appellante sub 3] en [appellanten sub 3], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft de gemeenteraad van Mierlo, op voorstel van burgemeester en wethouders van 20 juni 2001, het bestemmingsplan "Landgoed Gulbergen" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 januari 2002, nummer 767592, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 19 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2002, appellante sub 2 bij brief van 15 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2002, en appellanten sub 3 bij brief van 20 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 april 2002.
Bij brief van 4 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 oktober 2002.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 3, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, zijn verschenen.
Voorts zijn de gemeenteraad van Mierlo, vertegenwoordigd door H.W. van den Reek, de gemeenteraad van Nuenen, vertegenwoordigd door ir. F.A.M. van der Ham, en Razob N.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gebied ten noordwesten van de kern Mierlo, tussen Helmond en Nuenen. Het plan geeft een planologische regeling voor dit gebied die onder meer voorziet in de aanleg van toeristisch-recreatieve voorzieningen. Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd.
2.3. De beroepsgrond van appellante sub 2 dat uitvoering van het plan de natuurlijke en landschappelijke waarde van het Eindhovense kanaal en de directe omgeving daarvan aantast, steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van appellante sub 2 is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4. Appellante sub 2 en appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voor zover het de plandelen betreft die liggen op het grondgebied van de gemeente Nuenen.
2.4.1. Het bestemmingsplan “Landgoed Gulbergen” omvat naast gronden die behoren tot de gemeente Mierlo ook gronden die behoren tot de gemeente Nuenen. Het plan is, voor zover dat betrekking heeft op de gronden van de gemeente Nuenen, niet door de gemeenteraad van Nuenen vastgesteld.
Blijkens het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat de gemeenteraad van Nuenen spoedig een bestemmingsplan voor de desbetreffende gronden in procedure zal brengen. Hij heeft de plannen voor het “Landgoed Gulbergen” als één ruimtelijke ontwikkeling beschouwd en als zodanig beoordeeld.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat de gemeenteraad van Mierlo een bestemmingsplan heeft vastgesteld waarin gronden zijn begrepen die behoren tot het grondgebied van de gemeente Nuenen. De gemeenteraad heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan beperkt tot het gebied van de gemeente. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beroepen van appellante sub 2 en appellanten sub 3 zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de plandelen betreft die zien op het grondgebied van de gemeente Nuenen. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding om aan deze plandelen goedkeuring te onthouden.
2.5. Appellante sub 1 exploiteert een melkveehouderij aan de [locatie], in het westelijk deel van het plangebied. Zij voert aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het bouwblok. Zij stelt dat geen sprake is van omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf en dat door de onthouding van goedkeuring zijn bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft waardoor de bedrijfsvoering in gevaar kan komen.
2.5.1. Verweerder stelt dat het bedrijf van appellante deel uitmaakt van agrarisch gebied met meerwaarden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan ten onrechte geen omschakelingsregeling bevat van grondgebonden naar niet grondgebonden bedrijven. Verweerder acht omschakeling ongewenst vanwege het provinciale interim-beleid voor het agrarisch vestigingsbeleid en de doelstellingen van de toekomstige reconstructie op grond van de Reconstructiewet concentratiegebieden. Verweerder benadrukt dat hij met de vastgestelde omvang van het bouwvlak kan instemmen.
2.5.2. In het plan is aan de gronden van appellante de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” en de aanduiding “open akkercomplex” toegekend. Ingevolge artikel 9.1 van de planvoorschriften zijn deze gronden onder andere bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en het behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke waarden. Ingevolge artikel 9.2.2. van de planvoorschriften zijn deze gronden mede bestemd voor het behoud van de bestaande openheid.
Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde Streekplan Noord-Brabant 1992 (hierna: het streekplan) en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaan uit van een “bouwblok op maat”, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt.
Op grond van het streekplan 1992 is in gebieden die landschappelijk waardevol zijn vanwege hun openheid, omschakeling naar niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid uitsluitend toelaatbaar indien dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en indien het open karakter van het gebied wordt gerespecteerd, door bebouwing te laten aansluiten op bestaande bebouwing.
Op 13 oktober 2000 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant het streekplan partieel herzien, omdat zij het niet langer gewenst achten plannen voor uitbreiding, omschakeling of nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven uitsluitend te beoordelen aan de hand van het bovenstaande beleid zonder rekening te houden met de komende reconstructie zandgronden. De hoofdlijnen van die reconstructie zijn neergelegd in de Provinciale Uitgangspunten Nota (PUN) van 31 maart 2000. De partiële herziening geeft verweerder de bevoegdheid om af te wijken van het (hiervoor omschreven) agrarisch vestigingsbeleid als neergelegd in hoofdstuk 7.9 van het streekplan 1992 ter voorkoming van ongewenste ontwikkelingen welke het belang van de reconstructie zandgronden kunnen schaden alsmede ter bevordering van ontwikkelingen in het belang van de reconstructie zandgronden. De partiële herziening geeft verweerder de bevoegdheid - met inachtneming van de uitgangspunten neergelegd in de PUN van 31 maart 2000 - een Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid te voeren als toetsingskader voor de uitbreiding, omschakeling of nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven totdat er zekerheid bestaat over de aard van de reconstructiezonering en de daarmee verbonden maatregelen. Uit de toelichting bij de partiële herziening blijkt dat dit Interimbeleid in beginsel in elk geval dient in te houden dat nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven, omschakeling van bedrijven van grondgebonden naar niet-grondgebonden, en uitbreiding van niet-grondgebonden bedrijven uitgesloten is, tenzij kan worden aangetoond dat die nieuwvestiging, omschakeling of uitbreiding past in de komende reconstructiezonering. De Afdeling ziet geen aanleiding dit (Interim)beleid in het algemeen onredelijk te achten.
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat appellante geen bedenkingen heeft ingebracht tegen de omvang van het door de gemeenteraad toegekende bouwvlak. De Afdeling vat het beroep dan ook op als enkel gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het bouwblok. De Afdeling overweegt dat uit artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening volgt dat indien aan een bestemmingsplan goedkeuring wordt onthouden, de gemeenteraad een nieuw plan vaststelt waarbij het besluit van gedeputeerde staten in acht wordt genomen. Nu verweerder duidelijk heeft gemaakt met de omvang van het bouwblok te kunnen instemmen zal het door de gemeenteraad vast te stellen plan daarin dienen te voorzien. Het bestreden besluit heeft derhalve niet tot gevolg dat het bouwblok en daarmee de uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van appellante komen te vervallen.
Het beroep van appellante sub 1 is ongegrond.
2.6. Appellanten sub 3 exploiteren een varkenshouderij aan de landweg [locatie].
Zij stellen dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor het bedrijf en dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het bouwblok [locatie].
2.6.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheden voldoende zijn. Verweerder is echter van mening dat het bouwblok [locatie] moet worden aangemerkt als een zelfstandig agrarisch bouwblok. Hij is van mening dat het plan ten onrechte niet de mogelijkheid bevat om met gebruikmaking van een wijzigings- of vrijstellingsbevoegdheid een bedrijfswoning op te richten. Om die reden heeft hij goedkeuring aan het bouwblok [locatie] onthouden.
2.6.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder in de omvang en de uitbreidingsmogelijkheden van het bouwblok [locatie] geen aanleiding heeft gezien om goedkeuring aan dit onderdeel van het plan te onthouden. Verweerder benadrukt dat het ontbreken van een wijzigings- of vrijstellingsbevoegdheid die het oprichten een bedrijfswoning mogelijk maakt, de reden is om goedkeuring aan het bouwblok te onthouden. Gelet op het vorenstaande heeft de Afdeling de beroepsgrond van appellanten opgevat als gericht tegen de uitbreidingsmogelijkheden die het plan toekent aan hun bedrijf.
Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat zowel binnen het bouwblok [locatie] als binnen het bouwblok [locatie] uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zijn. Niet gebleken is van concrete bouwplannen als gevolg waarvan verweerder die uitbreidingsmogelijkheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als onvoldoende had moeten aanmerken. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. In hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderdeel van het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre ongegrond.
2.7. Appellanten sub 3 voeren voorts als beroepsgrond aan dat het plan ten onrechte de vestiging van een natuurpark mogelijk maakt in de nabijheid van het bedrijf van appellanten. Volgens hen is de vestiging niet goed onderbouwd en is er geen rekening gehouden met het besmettingsgevaar vanwege de te houden dieren. Zij stellen voorts dat het geplande dierenpark deels binnen de hindercirkel van het bedrijf komt te liggen.
Appellanten sub 3 voeren verder als beroepsgrond aan dat door het toekennen van de bestemming “Burgerwoning” aan het pand [locatie], de gebiedscategorie ten aanzien van de hindercirkel rondom hun bouwblok verandert. Zij stellen dat daardoor een vanuit milieuhygiënisch oogpunt nadeliger situatie wordt gecreëerd.
2.7.1. Verweerder heeft zich mede op grond van informatie van de gemeente op het standpunt gesteld dat de uitvoerbaarheid van het natuurpark is gewaarborgd.
Hij wijst er op dat de in het wildpark te houden dieren vallen onder de werking van de Veewet en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en wijzen voorts op de Europese richtlijnen die gelden voor dierentuinen. Volgens hem voorziet de wetgeving in voldoende bescherming en voorkoming van dierziekten. Ten aanzien van de hindercirkel constateert verweerder dat de afstand tot het wildpark zodanig groot is dat de hindercirkel niet over het park loopt.
Verweerder acht de bestemming “Burgerwoning” voor het pand [locatie] aanvaardbaar vanwege de ligging in een gebied dat naar verwachting als extensiveringsgebied wordt aangewezen. Volgens verweerder worden de uitbreidingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven van appellanten niet door deze woning beperkt omdat er reeds een woning op gelijke of kortere afstand aanwezig is.
2.7.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de vestiging van het natuurpark niet goed is onderbouwd dan wel de uitvoerbaarheid van het natuurpark niet is gewaarborgd. Appellanten hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat de reeds van toepassing zijnde regelgeving onvoldoende is om besmettings-gevaar voor dieren op de agrarische bedrijven van appellanten te voorkomen.
Ten aanzien van de beroepsgronden van appellanten inzake de hindercirkels rond de bouwblokken [locatie] en [locatie] overweegt de Afdeling als volgt. In het plan is voor het bepalen van de hindercirkel uitgegaan van de indeling in gebiedscategorieën volgens de brochure Veehouderij en Hinderwet van 1985. De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in het plan gekozen gebiedscategorieën voor het bepalen van de hindercirkel rond de bouwblokken [locatie] en [locatie]. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het natuurpark buiten de hindercirkel rond het bouwblok [locatie] ligt, maar dat een kleine strook met de bestemming “Natuurpark” binnen de hindercirkel rond het bouwblok [locatie] ligt. Gelet op de beperkte omvang van deze gronden en het feit dat het gaat om een gedeelte van de watergang en de oeverstrook en derhalve om gronden die niet voor dagrecreatie zullen worden gebruikt, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare aantasting van het verblijfsklimaat in het natuurpark door het bedrijf van appellanten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre ongegrond.
2.8. Appellanten sub 3 voeren voorts aan dat de in artikel 9.6.4. van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan leiden tot een verslechtering van de situatie voor de omliggende bedrijven omdat niet kan worden gegarandeerd dat nieuw aan te leggen beplanting niet zal worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig.
2.8.1. Ingevolge artikel 9.6.4 van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders de gronden die op de plankaart zijn aangeduid als “Wijzigingsbevoegdheid naar bos met natuurwaarden” geheel of gedeeltelijk wijzigen in de bestemming “Bos met natuurwaarden”. De Afdeling overweegt dat uit de publicatie “LA04 Handreiking ammoniak en veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke en Milieu en het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, volgt dat alleen bestaande natuur die is aangelegd of begrensd vòòr 1 mei 1988 als voor verzuring gevoelig gebied wordt beschouwd. De Afdeling stelt vast dat derhalve geen aanleiding bestaat voor de vrees van appellanten dat toepassing van de wijzigingsregeling zal leiden tot extra belemmeringen voor hun bedrijfsvoering. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderdeel van het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre ongegrond.
2.9. Ten aanzien van appellante sub 2 en appellanten sub 3 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van appellante sub 1 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2, voor zover daarin wordt gesteld dat uitvoering van het plan de natuurlijke en landschappelijke waarde van het Eindhovense kanaal en de directe omgeving daarvan aantast, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van appellante sub 2, voor zover ontvankelijk, en appellanten sub 3, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 januari 2002, 767592, voor zover dat het gedeelte van het plangebied betreft dat onderdeel uitmaakt van de gemeente Nuenen;
IV. onthoudt goedkeuring aan het plan voor zover het de plandelen betreft die zien op het grondgebied van de gemeente Nuenen.
V. verklaart het beroep van appellante sub 1, geheel, en het beroep van appellanten sub 3, voor het overige, ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten sub 2 en 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 737,14. Dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald aan appellanten:
- aan appellante sub 2, € 93,14;
- aan appellanten sub 3, € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 2 en 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (voor beiden € 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Voskamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003