ECLI:NL:RVS:2003:AI1056

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304031/1 en 200304031/4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van vrijstelling voor bestemmingsplan en vergunning voor vellen van bomen in Vorden

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Vorden, waarbij vrijstelling is verleend voor de inrichting van gronden en vergunning is verleend voor het vellen van bomen. De vrijstelling betreft de wijziging van de inrichting van gronden die bestemd zijn voor openbare ruimten, ter hoogte van het perceel Wiemelink 40 te Vorden. Appellant stelt dat de verleende vergunning en vrijstelling onterecht zijn, omdat deze zouden leiden tot een onevenredige aantasting van de leefbaarheid in het gebied. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrijstelling niet in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften. De Voorzitter oordeelt dat de verlening van de vrijstelling afbreuk doet aan de beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan. Het hoger beroep van appellant is gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de vrijstelling, en het college moet opnieuw beslissen op het bezwaar van appellant. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en er zijn geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking gekomen.

Uitspraak

200304031/1 en 200304031/4.
Datum uitspraak: 7 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 6 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Vorden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vorden (hierna: het college) met toepassing van artikel 14, achtste lid, van het bestemmingsplan “Vorden Centrum en Oost 1994” aan Woningcorporatie De Stiepel (hierna: De Stiepel) vrijstelling verleend om de inrichting van de voor “Openbare ruimten” bestemde gronden ter hoogte van het perceel Wiemelink 40 te Vorden (hierna: het perceel) te wijzigen.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft het college aan De Stiepel op grond van artikel 4.4.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) vergunning verleend voor het vellen van 105 m² bosplantsoen en vijf solitaire bomen op het perceel.
Bij besluit van 26 maart 2003 heeft het college het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 17 juli en 22 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2003, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door H.W. Annevelink, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord “De Stiepel”, vertegenwoordigd door haar [directeur].
2. Overwegingen
Ten aanzien van de vergunning voor het vellen van 105 m² bosplantsoen en vijf solitaire bomen
2.1. Het perceel en het daarop gesitueerde gebouw worden gebruikt door kinderdagverblijf De Klimboom. Bij besluit van 21 mei 2002 is bouwvergunning verleend voor het vergroten van dit gebouw in verband met een uitbreiding van de opvangactiviteiten. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Het verzoek om verlening van een kapvergunning houdt verband met de uitbreiding van de activiteiten en de realisering van het bouwplan.
2.2. Ingevolge artikel 4.4.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.4.4, eerste lid, van de APV kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer natuur- en milieuwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden, waarden van stads- en dorpsschoon, waarden voor recreatie en leefbaarheid, en op gronden genoemd in artikel 4.4.12 en 4.4.13.
2.3. Vast staat dat geen sprake is van waardevolle bomen, als bedoeld in artikel 4.4.13 van de APV.
2.4. Appellant woont aan de overzijde van het Wiemelink. In hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet de Voorzitter onvoldoende grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat het vellen van de in geding zijnde bomen niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de leefbaarheid van het betrokken gebied. De voorzieningenrechter heeft daartoe met juistheid overwogen dat het geluiddempend effect van de betrokken bomen beperkt moet worden geacht en dat na velling van de bomen nog een strook met beplanting resteert. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat, naar ter zitting is gebleken, tussen het perceel waar appellant woont en het Wiemelink ook beplanting aanwezig is, die het zicht op het perceel Wiemelink 40 beperkt, moet met de voorzieningenrechter worden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vergunning heeft kunnen besluiten.
Ten aanzien van de met toepassing van artikel 14, achtste lid, van de planvoorschriften verleende vrijstelling van het bestemmingsplan
2.5. De vrijstelling is verleend teneinde naast het op het perceel aanwezige, voor kinderopvang in gebruik zijnde gebouw een speelplaats voor peuters en parkeerplaatsen te kunnen realiseren.
2.6. Ingevolge het bestemmingsplan “Vorden Centrum en Oost 1994” rust op de gronden waarop de speelplaats en de parkeerplaatsen zijn geprojecteerd de bestemming “Openbare ruimten”.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor “openbare ruimten” onder meer bestemd voor verkeersdoeleinden en parkeergelegenheid, groenvoorziening, beplanting en watergangen en speelvoorzieningen.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de voor “openbare ruimten” bestemde gronden niet anders worden ingericht dan is aangegeven op de kaart, blad 2 A en B. Op de kaart is op het betrokken deel van het perceel aangegeven “Groenvoorzieningen”.
Ingevolge artikel 14, achtste lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd – met inachtneming van de procedure genoemd in artikel 18, eerste lid, gehoord de Commissie voor Bestuur en Ruimtelijke Ordening van de gemeente Vorden – vrijstelling te verlenen van het gestelde in artikel 14, derde lid, mits door middel van deze vrijstelling geen afbreuk zal worden gedaan aan de beschrijving in hoofdlijnen, als bedoeld in artikel 14, tweede lid.
In artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften is aangegeven op welke wijze de in het eerste lid genoemde doeleinden worden nagestreefd. Hierin is ten aanzien van bestemmingsvlak IV aangegeven: “Openbare ruimten in de vorm van een groene zone met verschillende functies, o.a. als overgangszone tussen de woonbebouwing en de spoorbaan”.
2.7. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de speelplaats en de parkeerplaatsen behoren tot de ingevolge voormeld artikel 14, eerste lid, toegestane functies, te weten parkeergelegenheid en speelvoorzieningen, met dien verstande dat deze dan wel openbaar dienen te zijn. Ter zitting is van de zijde van het college verklaard dat zowel de speelplaats als de parkeerplaatsen voor een ieder vrij toegankelijk zullen zijn en dat dus de openbaarheid gehandhaafd blijft. Thans bestaat onvoldoende aanleiding om daaraan te twijfelen.
2.8. De voorzieningenrechter is er voorts met juistheid van uitgegaan dat, mede gelet op het feit dat een groot deel van de gronden waarop de speelplaats en de parkeerplaatsen zullen worden aangebracht zullen worden bestraat, de aanleg van deze voorzieningen niet in overeenstemming is met voormeld artikel 14, derde lid, en derhalve vrijstelling is vereist.
2.9. Gelet op de omvang van de met de aanleg van de speelplaats en de parkeerplaatsen gepaard gaande verstening van het gebied dat ingevolge het bestemmingsplan “Vorden Centrum en Oost 1994” als groene zone moet dienen, is de Voorzitter, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat de verlening van de vrijstelling afbreuk zal doen aan de beschrijving in hoofdlijnen, als bedoeld in voormeld artikel 14, tweede lid. Daarbij wordt overwogen dat een eventuele groene zone buiten dit plangebied buiten beschouwing moet blijven. Dat een deel van de groensingel ter afscherming van de spoorbaan wel gehandhaafd zal blijven en voorts voor de aanleg van de speelplaats en de parkeerplaatsen geen houtopstanden zullen worden gekapt doet aan het vorenstaande niet af. Het betoog van appellant dat in dit geval niet was voldaan aan de voorwaarden om toepassing te geven aan artikel 14, achtste lid, van de planvoorschriften slaagt derhalve.
2.10. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover deze betrekking heeft op de gehandhaafde vrijstelling. De Voorzitter zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 26 maart 2003 vernietigen, voorzover daarbij de verleende vrijstelling is gehandhaafd. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Dit betekent dat het college opnieuw zal moeten beslissen op het door appellant tegen de verleende vrijstelling gemaakte bezwaar.
2.12. Gelet hierop, ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.13. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 6 juni 2003, reg. nrs. 03/613 en 03/614, voorzover deze betrekking heeft op het deel van het besluit van 26 maart 2003 dat ziet op de vrijstelling van het bestemmingsplan;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vorden van 26 maart 2003, GW-1572, voorzover dat ziet op de vrijstelling van het bestemmingsplan;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. wijst het verzoek af;
VII. gelast dat de gemeente Vorden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00, € 175,00 en € 175,00, totaal € 466,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2003
201.