200301119/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en [appellant], te [plaats]
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-West,
verweerder.
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft verweerder aan [appellant], als exploitant van Biologisch café-restaurant “De Groene Gewoonte”, een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 113,00 per dag voor overtreding van voorschrift 1.4.2 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit). Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 3.390,00.
Bij besluit van 7 januari 2003, verzonden op 10 januari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2003, waar appellanten, waarvan [appellant] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door T.A.V.G. Marengo, mr. L.W. Oostlievense en mr. A.W.H.J. Wennekes, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij besluit van 21 maart 2002 opgelegde last onder dwangsom onder aanpassing van de motivering gehandhaafd. Volgens verweerder is binnen de inrichting, het horeca-bedrijf “De Groene Gewoonte”, in strijd met voorschrift 1.4.2 van het Besluit geen afzuiginstallatie voor de afvoer van kook-, braad- en bakdampen aanwezig. Verweerder is van mening dat deze illegale situatie dient te worden beëindigd. Bij het bestreden besluit is om een einde te maken aan de overtreding aan exploitant een termijn gegund van acht weken na het inwerking treden van het besluit op bezwaar.
2.2. Artikel 5:22 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Voorschrift 1.4.2 uit Bijlage B van het Besluit luidt: “Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor dampen is gasdicht uitgevoerd.”
Voorschrift 1.4.3. uit Bijlage B van het Besluit luidt: “De afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 1.4.2:
a. worden ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of
b. passeren een ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.
De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.”
2.3. Onbetwist is dat de voorschriften 1.4.2. en 1.4.3 uit Bijlage B van het Besluit van toepassing zijn op de onderhavige inrichting. Verder staat vast dat door het in werking zijn van de inrichting voorschrift 1.4.2 uit Bijlage B van het Besluit wordt overtreden. Verweerder was derhalve bevoegd een last onder dwangsom op te leggen.
2.4. Appellanten betogen dat verweerder in het bestreden besluit alternatieve maatregelen had moeten bieden om de overtreding ongedaan te maken.
2.5. In het bestreden besluit is vermeld dat de exploitant een einde kan maken aan de overtreding door het aanbrengen van een afvoerpijp overeenkomstig voorschrift 1.4.3, onder a, van het Besluit dan wel het plaatsen van een ontgeuringsinstallatie overeenkomstig voorschrift 1.4.3, onder b, van het Besluit. In voorschrift 1.4.3 zijn geen andere maatregelen dan voornoemd opgenomen om te voldoen aan het vereiste van voorschrift 1.4.2 van het Besluit. Het is aan de exploitant van de onderhavige inrichting om een keuze tussen deze maatregelen te maken.
Gelet op het vorengaande stelt de Afdeling vast dat verweerder in het bestreden besluit geen andere alternatieven kan aanbieden dan die genoemd in het bestreden besluit. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Over het betoog van appellanten dat verweerder hun hulp had moeten bieden bij de ‘handhaving’ van de bij de buren aanwezige luchtafvoerpijp, overweegt de Afdeling dat appellanten zelf verantwoordelijk zijn voor het naleven van de in het Besluit gestelde eisen. Niet is gebleken van omstandigheden waardoor niet aan voorschrift 1.4.2 van het Besluit kan worden voldaan. Dit bezwaar faalt.
2.7. Gelet op het vorenstaande en hetgeen overigens uit de stukken is gebleken ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003