200206921/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 25 november 2002 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 14 juni 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) het rijbewijs van appellante voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 23 november 2001 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. S. Dogan, advocaat te Wijk bij Duurstede, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. T.A.H. Nguyen, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW), voorzover hier van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel besluit de Minister bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
2.2. Bij gebreke van medewerking door appellante aan het onderzoek als bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de WVW heeft de Minister appellantes rijbewijs ongeldig verklaard en deze beslissing in bezwaar gehandhaafd. Daarbij heeft de Minister – kort samengevat - overwogen dat appellante meerdere malen is gewezen op de consequenties van het niet meewerken aan alle onderdelen van het onderzoek en voorts dat appellante zonder tegenbericht niet is verschenen op het onderzoek; eerst ruim drie maanden na het op 1 maart 2001 geplande onderzoek heeft appellante in haar bezwaarschrift aangegeven, overigens zonder daarvan bewijsstukken te overleggen, dat zij op 27 februari 2001 een ongeval heeft gehad en niet in staat was op het onderzoek te verschijnen.
2.3. Hetgeen appellante in hoger beroep betoogt komt grotendeels neer op een herhaling van de door haar bij de rechtbank aangevoerde en door de rechtbank behandelde gronden. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet betwist wordt dat appellante gedurende een periode van ruim drie maanden geen contact heeft opgenomen of heeft laten opnemen met de divisie Vorderingen van het CBR. De rechtbank heeft, alles in aanmerking nemende, terecht overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij op geen enkele wijze in staat is geweest om de Minister in te lichten of te laten inlichten over de reden waarom zij niet bij het desbetreffende onderzoek is geweest. De door appellante in beroep bij de rechtbank overgelegde stukken, waaruit blijkt dat appellante wegens ernstig rugletsel van 12 tot 15 maart 2001 en van 15 tot 29 maart 2001 opgenomen is geweest in een tweetal ziekenhuizen, kan naar het oordeel van de Afdeling aan het vorenstaande niet afdoen, reeds omdat hieruit niet blijkt dat appellante op de dag van het onderzoek verhinderd was noch dat zij volledig buiten staat is geweest het CBR op enig moment omtrent de redenen van haar niet verschijnen in te lichten dan wel te doen inlichten.
Het eerst ter zitting in hoger beroep door appellante gevoerde betoog dat zij in de veronderstelling verkeerde dat haar toenmalige raadsman het CBR omtrent het haar overkomen ongeval zou informeren maakt, wat hier ook van zij, het vorenstaande niet anders.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister heeft kunnen aannemen dat geen sprake was van een geldige reden van verhindering en dat tijd en plaats van het onderzoek niet opnieuw dienden te worden vastgesteld, zodat de Minister terecht heeft besloten tot ongeldigverklaring van appellantes rijbewijs.
2.4. Het door appellante in haar hoger-beroepschrift aangevoerde dat het aanzienlijk beter met haar gaat, waartoe zij een reclasseringsrapport heeft overgelegd, alsmede dat zij sinds december 2002 over een vaste aanstelling beschikt kan, wat hier ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003