ECLI:NL:RVS:2003:AI1001

Raad van State

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206870/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 december 2002, waarin het beroep van appellant tegen een afwijzing van een verzoek om een toevoeging in een civiele zaak door de Raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage niet-ontvankelijk werd verklaard. Het oorspronkelijke besluit van de Raad voor rechtsbijstand, genomen op 1 oktober 2001, wees het verzoek om een toevoeging af. Appellant heeft hiertegen administratief beroep ingesteld, maar dit werd ongegrond verklaard op 8 januari 2002. De rechtbank oordeelde dat appellant geen belang meer had bij de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, omdat hij en de Raad van mening waren dat hij niet in aanmerking kwam voor een toevoeging.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank hem verkeerd heeft begrepen. Hij stelde dat hij in zijn brief van 26 december 2001 aan de Commissie bezwaar en beroep had aangegeven dat hij stopte met de procedure. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling concludeert dat de Raad ten onrechte heeft beslist op een administratief beroep dat niet meer bestond, omdat appellant zijn aanvraag om een toevoeging had ingetrokken.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond. Tevens wordt het besluit van de Raad van 8 januari 2002 vernietigd. De Raad hoeft geen nieuwe beslissing te nemen, aangezien er geen inhoudelijk geschil meer is. Appellant krijgt het door hem betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

200206870/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 december 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor rechtsbijstand ’s-Gravenhage afwijzend beslist op een verzoek om een toevoeging in een civiele zaak ten behoeve van appellant.
Bij besluit van 8 januari 2002, verzonden 6 februari 2002, heeft de Raad voor rechtsbijstand ’s-Gravenhage (hierna: de Raad) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard, zulks onder overneming van het advies van zijn Commissie bezwaar en beroep (hierna: de Commissie) van 4 januari 2002.
Bij uitspraak van 5 december 2002, verzonden op 17 december 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2003 heeft de Raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar appellant in persoon is verschenen. De Raad heeft zich - met bericht - niet doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant met de Raad van mening is dat hij niet in aanmerking komt voor een toevoeging. De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat appellant geen belang meer heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank hem verkeerd heeft begrepen en de verkeerde elementen uit zijn betoog heeft gehaald. Hij wil in de uitspraak van de rechtbank neergelegd zien dat hij in zijn brief van 26 december 2001 aan de Commissie heeft aangegeven dat hij stopte met de procedure. Mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting verstaat de Afdeling het betoog van appellant aldus, dat naar zijn mening de rechtbank niet heeft onderkend dat de Raad ten onrechte op het administratief beroep heeft beslist omdat de aanvraag om een toevoeging werd ingetrokken en het administratief beroep niet werd voortgezet.
2.3. De Afdeling overweegt hierover het volgende.
Hoewel appellant niet ondubbelzinnig in de brief van 26 december 2001 - die een reactie vormde op de uitnodiging voor de hoorzitting - heeft vermeld dat hij zijn administratief beroep wilde intrekken, had die brief, in combinatie met de meegezonden correspondentie tussen appellant en zijn voormalige advocaat, op zijn minst zodanige twijfel hierover moeten oproepen, dat de Commissie contact had moeten opnemen met appellant teneinde zekerheid te krijgen over de voortzetting van de procedure. Ten onrechte heeft de Commissie dit niet gedaan. Evenzeer ten onrechte heeft de Raad, als verantwoordelijk bestuursorgaan, zich niet tot appellant gewend alvorens te beslissen. Hiermee heeft de Commissie het risico genomen te adviseren over en heeft de Raad het risico genomen te beslissen op een niet meer bestaand administratief beroep.
Appellant heeft bij de rechtbank aangegeven dat hij inderdaad zijn administratief beroep niet wenste voort te zetten. Nu zijn brief van 26 december 2001 ook ruimte laat voor die uitleg, had de rechtbank moeten concluderen dat evenbedoeld risico zich heeft verwezenlijkt en dat de Raad ten onrechte het besluit van 8 januari 2002 heeft genomen. In plaats van het beroep niet-ontvankelijk te verklaren omdat appellant geen belang meer had bij de inhoudelijke beoordeling van dit besluit, had de rechtbank het bij haar ingestelde beroep gegrond moeten verklaren en het bestreden besluit van 8 januari 2002 moeten vernietigen. Het is immers in strijd met het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht om op een met toepassing van artikel 6:21 van die wet ingetrokken en derhalve niet meer bestaand administratief beroep te beslissen.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal voorts doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zoals hiervoor is aangegeven. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat de Raad in de onderhavige zaak geen nieuwe beslissing hoeft te nemen nu bij hem geen inhoudelijk geschil meer ter beoordeling voorligt.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 december 2002, reg.nr. AWB 02/00610 WRB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Raad van 8 januari 2002, beroepnummer 11206;
V. gelast dat de Raad aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 29,00 en € 82,00, totaal € 111,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003
18.