ECLI:NL:RVS:2003:AI0994

Raad van State

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205864/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor inspectie- en straalbedrijf en geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Coevorden aan de rechtspersoon Tuboscope Vetco (Dld) GmbH voor het oprichten en in werking hebben van een inspectie- en straalbedrijf. De vergunning werd verleend op 17 september 2002 en is ter inzage gelegd op 26 september 2002. De vereniging 'vereniging Belangenbehartiging Buurtschap Klooster' heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellante vreest voor geluidhinder door de activiteiten van het bedrijf, met name door piekgeluiden van het rollen en botsen van leidingen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 17 juli 2003 behandeld. De appellante betoogde dat een tijdelijke vergunning meer aangewezen zou zijn geweest en dat de geluidmetingen niet adequaat waren. De Afdeling overweegt dat de vergunning alleen kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu en dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij het verlenen van de vergunning. De Afdeling concludeert dat de geluidgrenswaarden in de vergunning niet voldoende zijn onderbouwd en dat de vergunning op dat punt vernietigd moet worden. De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden. Het college wordt opgedragen binnen dertien weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

200205864/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "vereniging Belangenbehartiging Buurtschap Klooster", gevestigd te Coevorden,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2002, kenmerk 2002/26, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de rechtspersoon naar Duits recht “Tuboscope Vetco (Dld) GmbH” een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inspectie- en straalbedrijf op het perceel de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Coevorden, sectie K, nummers 602 en 603. Dit besluit is op 26 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 maart 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Thole, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op een afstand van ongeveer 550 meter van de inrichting zijn woningen van derden gelegen in het buurtschap Klooster. De inrichting is gevestigd op het niet-gezoneerde industrieterrein “Leeuwerikenveld II”.
2.2. Appellante voert aan dat het verlenen van een tijdelijke vergunning wellicht meer aangewezen was geweest, gelet op toekomstige wijzigingen van het vigerende bestemmingsplan.
De Afdeling ziet hierin geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan het verlenen van een tijdelijke vergunning op grond van artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen zou zijn.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante vreest voor geluidhinder, met name vanwege piekgeluiden als gevolg van het rollen, botsen en sorteren van segmenten van leidingen. Samengevat weergegeven voert zij hiertoe het volgende aan.
Appellante kan zich er niet mee verenigen dat eerst na een gedoogperiode van twee jaar de in het geding zijnde vergunning is verleend. Dit gedogen blokkeert haars inziens het treffen van geluidreducerende maatregelen. Voorts betoogt zij dat ten onrechte is aangesloten bij de richtwaarden voor een rustige woonwijk in de stad. Appellante kan zich niet verenigen met de gekozen referentiepunten. Verder twijfelt zij aan de juistheid van de berekende maximale geluidniveaus op de nabijgelegen woningen en voert zij aan dat meer specifieke geluidmetingen dienen te worden verricht. Volgens haar dient geluid vanwege botsende segmenten te worden aangemerkt als impulsachtig geluid. Appellante stelt verder dat onduidelijk is op welk industrieterrein de onderhavige inrichting inpasbaar zou zijn. Appellante wenst dat in de vergunning wordt vastgelegd dat een geluidscherm wordt geplaatst tussen de wasplaats en het buurtschap Klooster. Zij betoogt dat verdergaande geluidreducerende maatregelen dienen te worden genomen. Voorschrift A.12 acht zij in dit kader onvoldoende. Ook dient haars inziens de controle op de naleving van de geluidvoorschriften in de vergunning te worden vastgelegd. Ten slotte voert appellante aan dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de werkwijze van de inrichting niet wordt veranderd. Bovendien ontbreekt volgens haar een omschrijving van het begrip ‘volcontinu in werking zijn’.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder. De keuze van de referentiepunten, die zijn gelegen tussen de geluidbron en het te beschermen object, acht hij juist, omdat de geluidgevoelige objecten op grote afstand van de inrichting zijn gelegen. Verweerder wijst er op dat het berekende langtijdgemiddeld geluidniveau lager is dan de voor de omgeving geldende richtwaarden en dat het berekende maximale geluidniveau lager is dan het in de Handreiking genoemde maximale piekgeluidniveau. Geluid vanwege de door appellante genoemde botsingen van boorsegmenten is volgens verweerder niet aan te merken als impulsachtig geluid, nu geen sprake is van regelmaat ten aanzien van de geluidstoten. Continu geluid meten acht verweerder niet mogelijk vanwege de afstand tussen de inrichting en de dichtstbijgelegen woningen en de invloed van stoorgeluiden.
2.4.2. In voorschrift D.1 zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld voor op 100 meter van de terreingrens gelegen referentiepunten, variërend van 39 tot 52 dB(A) in de dag- en avondperiode en 28 tot 44 dB(A) in de nachtperiode.
In voorschrift D.2 zijn grenswaarden voor het maximale geluidniveau gesteld voor op 100 meter van de terreingrens gelegen referentiepunten, variërend van 52 tot 76 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift D.3 is bepaald dat buiten op het terrein in de nachtperiode, met uitzondering van incidentele gevallen tot een maximum van twaalf maal per jaar, geen activiteiten plaatsvinden.
In voorschrift D.4 is – voorzover hier van belang – bepaald dat, indien uit arbeidstechnische overwegingen incidenteel in de nachtperiode buiten op het terrein wordt gewerkt, dit vooraf wordt gemeld bij verweerder en de hinder voor de omwonenden, zowel in tijd als in omvang, zoveel mogelijk wordt beperkt.
In voorschrift D.5 is bepaald dat metingen ter controle van de vergunningvoorschriften, alsmede de beoordeling van de meetresultaten plaatsvinden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai” uit 1999 (hierna: de Handleiding).
2.4.3. De Afdeling overweegt vooreerst dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd aangaande het gedogen, geen grond kan worden gezien voor vernietiging van het bestreden besluit. In de onderhavige procedure staat slechts ter beoordeling het bestreden besluit dat is genomen op de bij verweerder op 22 maart 2002 ingekomen aanvraag.
2.4.4. Ter invulling van de hem ingevolge de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid heeft verweerder bij de beoordeling van de geluidbelasting aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met de in de Handreiking genoemde richtwaarden. De Afdeling merkt daarbij op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat, hoewel verweerder er op heeft gewezen dat volgens de zonebeheerder de beschouwde bedrijfssituatie inpasbaar is binnen de geprojecteerde geluidzone rondom het in de toekomst te zoneren industrieterrein Leeuwerikenveld II, de toekomstige geluidzone niet als uitgangspunt is genomen bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt gesteld dat bij nieuwe inrichtingen zoals de onderhavige bij de eerste toetsing de in de Handreiking genoemde richtwaarden worden gehanteerd. Overschrijding van deze richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Een belangrijke rol daarbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid. Als maximumniveau geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Naar verweerder stelt, kan de omgeving waarin de onderhavige inrichting is gevestigd, worden gekwalificeerd als een ‘rustige woonwijk’. Bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden heeft hij aangesloten bij de in de Handreiking genoemde richtwaarden voor een ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’. De Afdeling acht deze typering van de omgeving gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting niet onjuist. Volgens de Handreiking gelden voor het equivalente geluidniveau voor een rustige woonwijk met weinig verkeer richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze richtwaarden gelden op de gevel van het dichtstbijzijnde geluidgevoelige object.
2.4.5. In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Cauberg-Huygen, nummer 2000.1262-3, gedateerd 7 januari 2002, dat deel uitmaakt van de vergunning, is de geluidbelasting vanwege de inrichting bepaald. De geluidbelasting is berekend op een zestal referentiepunten welke zijn gelegen op een afstand van 100 meter van de grens van de inrichting. Voorts is een berekening uitgevoerd op een door de zonebeheerder aangegeven referentiepunt, dat is gelegen nabij de dichtstbijgelegen woningen in het buurtschap Klooster. Door middel van extrapolatieberekeningen is vervolgens uitgaande van de op de referentiepunten berekende waarden het geluidniveau vanwege de inrichting ter plaatse van de nabijgelegen woningen vastgesteld. Gelet op het deskundigenbericht, alsmede in aanmerking genomen dat de woningen op relatief grote afstand van de inrichting zijn gelegen, ziet de Afdeling in het door appellante aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat bij de beoordeling van de geluidbelasting in het akoestisch rapport niet in redelijkheid de aldaar genoemde referentiepunten tot uitgangspunt hadden kunnen worden genomen.
De Afdeling overweegt voorts dat niet in geschil is dat geluid vanwege het rollen en botsen van buizen een bepalende geluidbron is binnen de inrichting. Uit de stukken blijkt dat aangevoerde buizen door middel van een vorkheftruck worden gedeponeerd op geleiderails, welke staan opgesteld op het buitenterrein van de inrichting, waarna de buizen rollen naar het bewerkingsstation voor het inwendig schoon spuiten. Blijkens het verhandelde ter zitting vindt dit dagelijks plaats. Bij de berekening van de geluidbelasting is in het akoestisch rapport uitgegaan van een equivalent geluidniveau van 97 dB(A) en een maximaal geluidniveau van 111 dB(A) als gevolg van dit rollen en botsen. Gelet op de betekenis die aan het begrip impulsachtig geluid wordt toegekend in de door verweerder gehanteerde Handleiding, is niet zozeer bepalend of de geluidstoten met enige regelmaat voorkomen, maar meer of de geluidstoten een zeker repeterend karakter hebben, alsmede of deze geluidstoten duidelijk hoorbaar zijn bij de ontvanger. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling dan ook van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat te dien aanzien geen sprake zou zijn van impulsachtig geluid.
2.4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Afdeling tot het volgende oordeel.
Blijkens het akoestisch rapport is beoogd de geluidbelasting vanwege de inrichting – conform vergunningvoorschrift D.5 – te berekenen met behulp van de Handleiding. Volgens de Handleiding dient onder andere bij impulsachtig geluid, op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidniveau vanwege de gehele inrichting een toeslag van 5 dB in rekening te worden gebracht, voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van impulsachtig geluid.
Nu blijkens de stukken het rollen en botsen van segmenten op het buitenterrein in de representatieve bedrijfssituatie zich voordoet in de dag- en avondperiode, diende ten aanzien van het deel van de beoordelingsperiode in deze etmaalperioden dat sprake is van deze bedrijfstoestand een toeslag in rekening te worden gebracht op het langtijdgemiddeld deelgeluidniveau. In het akoestisch rapport is bij de berekening van de geluidbelasting met het bovenstaande geen rekening gehouden.
Gelet hierop had verweerder niet zonder nader onderzoek van dit akoestisch rapport mogen uitgaan. Nu daarin bij de berekening van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de geluidgevoelige objecten geen rekening is gehouden met vorengenoemde toeslag, is de stelling van verweerder dat de in voorschrift D.1 gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn, gebaseerd op onvoldoende onderzoek en ondeugdelijk gemotiveerd.
Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit wat de in voorschrift D.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft voor vernietiging in aanmerking, nu het in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht berust op een ondeugdelijke motivering. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden aangaande geluidreducerende maatregelen geen bespreking meer.
2.4.7. Wat betreft de berekende maximale geluidbelasting ter plaatse van de woningen overweegt de Afdeling dat deze blijkens het akoestisch rapport 44, 44 en 37 dB(A) bedraagt gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In het door appellante aangevoerde ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat wat de berekening van deze maximale geluidbelasting betreft in het akoestisch rapport in zoverre onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd dan wel dat de uitkomsten onjuist zijn. Deze waarden zijn lager dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aan te merken. Ten aanzien van het bepalen van deze grenswaarden voor het maximale geluidniveau is de Afdeling van oordeel dat verweerder er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat met de gestelde geluidgrenswaarden niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
2.4.8. Aangaande de stelling van appellante dat aan de vergunning voorschriften hadden moeten worden verbonden met betrekking tot de controle op de naleving van de geluidvoorschriften, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de considerans van het bestreden besluit zal verweerder een jaar na het van kracht worden van de vergunning een geluidmeting uitvoeren. De voorschriften D.1 en D.2 geven een doeleinde aan dat vergunninghoudster in het belang van de bescherming van het milieu op een door haar te bepalen wijze dient te verwezenlijken, als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer – voorzover hier van belang – worden, voorzover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan. Nu verweerder aan het bestreden besluit geen voorschriften heeft verbonden als bedoeld in artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer komt het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met dit artikel voor vernietiging in aanmerking. Dat reeds enkele geluidmetingen zijn verricht ter bepaling van het geluidniveau van de relevante geluidbronnen, alsmede van de inpandige geluidniveaus, gelijk verweerder heeft aangegeven, maakt dit niet anders, nu deze geluidmetingen onvoldoende zijn om te controleren of de inrichting daadwerkelijk aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen.
2.4.9. In het akoestisch rapport, dat bij de aanvraag is gevoegd en blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, staat naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk vermeld wanneer de inrichting in werking is: 24 uur per dag gedurende zeven dagen per week, waarbij tussen 07:00 en 23:00 uur ook buiten op het terrein werkzaamheden worden verricht. In incidentele situaties kan in de nachtperiode buiten worden gewerkt. Verder staat aangegeven dat transportbewegingen plaats kunnen vinden in incidentele situaties. Verweerder dient te beslissen op basis van de aanvraag zoals deze bij hem is ingediend. Het betoog van appellante dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de werkwijze van de inrichting niet wordt veranderd, alsmede dat onduidelijk is wat onder het begrip ‘volcontinu in werking zijn’ dient te worden verstaan, faalt derhalve.
Uit voorschrift D.3 volgt dat wat betreft voornoemde incidentele bedrijfssituaties gedurende maximaal twaalf maal per jaar een hoger geluidniveau is vergund dan het in voorschrift D.1 vergunde geluidniveau gedurende de representatieve bedrijfssituatie. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met voorschrift D.3, bezien in samenhang met voorschrift D.4, niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder.
2.5. Voorzover appellante vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6. Het beroep is gegrond. Nu het bestreden besluit gelet op het voorgaande niet in stand kan blijven op onderdelen die bepalend moeten worden geacht voor de vraag of in het onderhavige geval vergunning kan worden verleend, komt dit besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 17 september 2002, kenmerk 2002/26;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden op binnen dertien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. gelast dat de gemeente Coevorden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003
271-335.