ECLI:NL:RVS:2003:AI0988

Raad van State

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205529/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ligplaatsvergunning voor woonschip in Amsterdam

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 augustus 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om hem een ligplaatsvergunning voor zijn woonschip te verlenen. Het college had op 20 oktober 1998 het verzoek van de appellant om met zijn woonschip, genaamd [naam woonschip], ligplaats te mogen innemen in het Oostelijk Havengebied afgewezen. Dit besluit werd door de appellant bestreden, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 31 maart 2000. De rechtbank te Amsterdam bevestigde deze beslissing op 6 september 2002, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat de weigering om het woonschip te gedogen geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de weigering om te gedogen konden rechtvaardigen. De appellant had zijn bezwaren tegen de weigering om zijn woonschip te gedogen kunnen aanvoeren in een procedure tegen een eventueel handhavingsbesluit.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, evenals het besluit van het college van 31 maart 2000, voor zover het bezwaar tegen de weigering om te gedogen ongegrond was verklaard. De Raad van State oordeelde dat het college geen ander besluit mocht nemen dan het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

200205529/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 6 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij brief van 20 oktober 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) een verzoek van appellant om met zijn woonschip de [naam woonschip] ligplaats te mogen innemen in "bijvoorbeeld het Oostelijk Havengebied" afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) - voorzover thans van belang - het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 19 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A. Diamandidis, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het in bezwaar gehandhaafde besluit omvat, zowel een weigering om een ligplaatsvergunning te verstrekken, als een weigering om het woonschip de [naam woonschip] aan te merken als behorende tot het Amsterdamse woonschepenbestand. De laatste weigering komt erop neer dat de aanwezigheid van het woonschip niet wordt gedoogd.
2.2. De door appellant in beroep en hoger beroep voorgedragen beroepsgronden zijn uitsluitend, zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, gericht tegen de weigering om zijn vaartuig te gedogen in evenbedoelde zin. Ten aanzien van deze weigering overweegt de Afdeling ambtshalve als volgt.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2003 in zaak no. 200204885/1, aangehecht ter voorlichting van partijen), is de schriftelijke mededeling dat niet zal worden gedoogd, behoudens bijzondere omstandigheden, geen besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In de omstandigheid dat het college over de materie beleidsregels heeft opgesteld en terzake een gedoogbeleid voert is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin. De door appellant ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling (van 22 juli 1999 in zaak nr. H01.98.0114, AB 1999/340), maakt dit niet anders.
Appellant zal zijn bezwaren tegen de weigering om zijn woonschip te gedogen desgewenst kunnen aanvoeren in het kader van een procedure tegen een eventueel handhavingsbesluit.
2.4. Gelet op het vorenstaande, komt de Afdeling aan hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd niet toe.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van het college van 31 maart 2000 vernietigen, voorzover daarbij het bezwaar tegen de weigering om te gedogen ongegrond is verklaard. Nu de burgemeester met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit mag nemen, dan het bij hem gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op na te melden wijze in de zaak te voorzien.
2.6. De Afdeling zal het college op na te melden wijze in de proceskosten verwijzen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 6 september 2002 in zaak nr. AWB 00/2744 GEMWT, voorzover aangevallen;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 31 maart 2000, voorzover daarbij het bezwaar tegen de weigering om het woonschip de [naam woonschip] van appellant te gedogen ongegrond is verklaard;
V. verklaart het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk;
VI. bevestigt de uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan appellant te worden betaald;
VIII. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 267,10 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003
393.