200300176/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 27 november 2002 in het geding tussen:
de burgemeester van Venlo.
Bij besluit van 10 januari 2002 heeft de burgemeester van Venlo (hierna: de burgemeester) een aanvraag van appellante om verlening van een vergunning voor het exploiteren van een café in het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft de burgemeester het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 maart 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.22 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Venlo (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een inrichting te exploiteren (exploitatievergunning).
Ingevolge artikel 2.26, tweede lid, kan het bevoegd gezag de vergunning weigeren, indien naar zijn oordeel door de aanwezigheid van de inrichting de openbare orde wordt aangetast en/of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge artikel 2.26, derde lid, aanhef en onder e en f, houdt het bevoegd gezag bij de toepassing van het vorige lid rekening met de wijze van bedrijfsvoering van de beheerder van de inrichting in deze of in andere inrichtingen en met de wijze van exploitatie van de inrichting in het verleden, voor zover de ondernemer onveranderd is gebleven.
2.1.1. De burgemeester, ten deze het bevoegd gezag, heeft de vergunning geweigerd met toepassing van artikel 2.26, tweede lid en derde lid, aanhef en onder e en f, van de APV.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de aanwezigheid van de door appellante te exploiteren horecaonderneming tot aantasting van de openbare orde en een nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat zal leiden. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat handel in drugs tot een groot aantal sluitingen van horecaondernemingen en woningen in de directe nabijheid van het pand heeft geleid en om die reden ook is gesloten. Voorts zijn vanuit het pand aan de [locatie] herhaaldelijk verdovende middelen verkocht in de periode dat appellante daar als leidinggevende actief is geweest.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de burgemeester geen redelijk gebruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt, omdat de weigering het haar onmogelijk maakt om in het pand aan de [locatie], dat haar toebehoort, ooit nog een horecaonderneming te exploiteren.
2.4. In hetgeen de burgemeester ter zitting ten aanzien van het huidige gebruik van het pand heeft gesteld, is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellante bij een beoordeling van het hoger beroep thans geen belang meer heeft.
2.5. De rechtbank heeft met juistheid geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester aan het algemeen belang bij handhaving van de openbare orde en van een aanvaardbaar woonklimaat in de omgeving van de inrichting niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van appellante bij exploitatie van die inrichting.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de burgemeester ter zitting heeft doen verklaren dat, indien gedurende een periode van vijf jaar van verstoring van de openbare orde geen sprake zal zijn geweest, in het pand weer een horecaonderneming zal mogen worden geëxploiteerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003