ECLI:NL:RVS:2003:AI0792

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204523/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring stage voltooid door Raad van Toezicht Orde van Advocaten

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 augustus 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in Utrecht om aan appellant een verklaring te geven dat zijn stage is voltooid. Appellant, die de Duitse nationaliteit bezit en in 1997 zijn studie Nederlands recht had afgerond, wilde zich als advocaat in Nederland vestigen. De Raad van Toezicht weigerde deze verklaring op basis van het feit dat appellant zijn stage nooit had aangevangen, aangezien hij niet als advocaat was ingeschreven en geen patroon had gevonden om hem bij te staan. De algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat door de rechtbank te Utrecht werd bevestigd in een uitspraak van 22 juli 2002. Appellant stelde hoger beroep in en voerde aan dat de nationale voorschriften die hem de toegang tot de advocatuur in Nederland beletten, in strijd zijn met het communautaire recht van vrije vestiging. Hij verwees naar een arrest van het Europese Hof van Justitie, maar de Raad van State oordeelde dat de argumenten van appellant niet opgingen. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde dat de algemene raad in redelijkheid had kunnen besluiten om geen verklaring af te geven, en dat er geen aanleiding was voor prejudiciële vragen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200204523/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 22 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2000 heeft de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht (hierna: de Raad van Toezicht) geweigerd aan appellant een verklaring te geven dat zijn stage is voltooid in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Stageverordening 1988.
Bij besluit van 30 maart 2001 heeft de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de algemene raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 oktober 2002 heeft de algemene raad van antwoord gediend.
Bij brief van 6 mei 2003 heeft appellant een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2003, waar appellant in persoon, en de algemene raad, vertegenwoordigd door
mr. M. Duyser, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant bezit de Duitse nationaliteit. Hij wilde zich, nadat hij in 1997 zijn studie Nederlands recht met succes had afgerond, in Nederland als advocaat vestigen.
2.2. Vast staat dat de stage van appellant, die niet als advocaat is ingeschreven noch een patroon bereid heeft gevonden hem bij te staan, nimmer is aangevangen. Gelet hierop staat eveneens vast dat het besluit van de algemene raad om appellant geen verklaring te geven dat zijn stage is voltooid, in overeenstemming is met de Advocatenwet.
2.3. Appellant betwist het vorenstaande op zichzelf niet. Naar zijn mening had echter een directe toets aan het gemeenschapsrecht moeten plaatsvinden. Zijns inziens kan uit het arrest van het Europese Hof van Justitie van 15 januari 2002 in zaak C-439/99 (Commissie/Italiaanse Republiek) worden afgeleid dat de algemene raad niet bevoegd is besluiten te nemen ten aanzien van hem. Meer in het algemeen betoogt appellant voorts dat alle op hem toegepaste nationale voorschriften die hem beletten toegang te krijgen tot de advocatuur in Nederland, in strijd zijn met het communautaire recht van vrije vestiging. Daarbij richt hij zich vooral tegen de voorschriften die naar zijn mening aan de orde waren in het geschil waarop de Afdeling bij uitspraak van 1 augustus 2001, in zaak no. 200005216/1 (aangehecht), heeft beslist. In deze uitspraak heeft de Afdeling het oordeel van de rechtbank bevestigd dat de algemene raad in redelijkheid het verzoek van appellant om vrijstelling van de verplichting als stagiaire bij een patroon kantoor te houden, heeft kunnen afwijzen. Appellant beroept zich, ter adstructie van zijn betoog dat voornoemde, onherroepelijke, uitspraak, gelet op de beginselen van rechtstreekse werking en voorrang van het gemeenschapsrecht, niet onaantastbaar is op de conclusie van de advocaat-generaal van het Europese Hof van Justitie van 17 juni 2003 in de zaak C-453/00 (Kuhne & Heitz NV/Productschap voor Pluimvee en Eieren).
2.4. De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. Het beroep van appellant op het arrest van 15 januari 2002 faalt, reeds omdat het daarin genoemde adviescomité, dat betrokken is bij de verlening van vergunningen voor jaarbeurzen, niet vergelijkbaar is met de algemene raad. Uit het ook door appellant genoemde arrest van het Europese Hof van Justitie van 19 februari 2003 (gepubliceerd in AB 2002, nr. 205) blijkt, dat de door appellant op grond van het Europese recht betwiste bevoegdheid van de algemene raad tot het nemen van besluiten als hier in geding kan worden aangenomen. Hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 1 augustus 2001 heeft overwogen, kan voorts hier niet opnieuw aan de orde komen. Omdat de conclusie van de advocaat-generaal geen rechtskracht heeft, kan, daargelaten of hieraan — ook gelet op de onherroepelijkheid van genoemde uitspraak van 1 augustus 2001 — de gevolgen moeten worden verbonden die appellant daaraan gehecht wil zien, het beroep van appellant hierop hem niet baten. Ten slotte is de Afdeling niet gebleken dat op appellant enige andere regel is toegepast dan op Nederlandse advocaat-stagiaires, zodat de aan het gemeenschapsrecht ontleende argumentatie van appellant ook hierom faalt.
Voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat geen aanleiding.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins- de Vin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003
306-421.