ECLI:NL:RVS:2003:AI0780

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304502/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 augustus 2003 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, een ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, dat hem een last onder dwangsom had opgelegd wegens overtreding van milieuregels. De last onder dwangsom was opgelegd op 23 juni 2003, omdat de geluidnormen in de inrichting van verzoeker aanzienlijk werden overschreden. De dwangsom was vastgesteld op € 2.250,00 per dag, met een maximum van € 45.000,00. Verzoeker stelde dat het niet mogelijk was om aan de last te voldoen zonder zijn bedrijfsvoering ernstig te schaden.

Tijdens de zitting op 22 juli 2003 werd het verzoek behandeld. Verzoeker was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat en een deskundige. De gemeente werd vertegenwoordigd door een ambtenaar en een gemachtigde. Verzoeker voerde aan dat de opgelegde last onredelijk was, omdat het hem zou dwingen om zijn activiteiten te beperken, wat zou leiden tot economische schade. Hij stelde dat de geluidnormen verruimd moesten worden en dat hij in staat was om aanpassingen te doen om aan de eisen te voldoen.

De Voorzitter overwoog dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden en dat de geluidnormen in aanzienlijke mate werden overschreden. De Voorzitter concludeerde dat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij niet aan de last kon voldoen zonder zijn bedrijfsvoering aan te passen. De belangen van verzoeker werden niet zwaarwegend genoeg geacht om een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter wees het verzoek af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200304502/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2003, kenmerk SO/MIL, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. De dwangsom is vastgesteld op
€ 2.250,00 per dag dat geconstateerd wordt dat bovengenoemd voorschrift wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 45.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 8 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.C. Donkersloot, advocaat te Utrecht, en J.F.C. Kupers, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar van de gemeente, en ir. H.R. Smolders, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.2. Verzoeker stelt dat verweerder niet in redelijkheid tot het opleggen van de desbetreffende last onder dwangsom kon overgaan aangezien het zijns inziens slechts mogelijk is om aan de last onder dwangsom te voldoen, indien onmiddellijk de geluidproducerende activiteiten binnen zijn inrichting worden beperkt. Dit heeft tot gevolg dat hij veel minder klanten in zijn inrichting zal ontvangen, hetgeen tot grote economische schade leidt. Het realiseren van een doos-in-doos-constructie levert weliswaar de gewenste geluidreductie op, maar leidt tot strijd met de in de Drank- en Horecawet gestelde hoogte-eis. Verzoeker is dan ook van mening dat verweerder de geluidnorm met 5 dB(A) moet verruimen door middel van toepassing van een bedrijfsduurcorrectie op grond van voorschrift 1.1.8, of door middel van het opleggen van een nadere eis als bedoeld in artikel 5 van het Besluit. Met betrekking tot de in voorschrift 1.1.8 genoemde bedrijfsduurcorrectie is door het Ministerie van VROM op 14 november 2002 bericht dat toepassing ervan met 3 jaar zal worden verlengd, aldus verzoeker. Indien verzoeker een aantal bouwkundige aanpassingen verricht, is de versoepelde norm volgens hem haalbaar.
2.2.1. Verweerder heeft de last onder dwangsom opgelegd vanwege de grote overschrijding van de geldende geluidnormen. Hij stelt zich op het standpunt dat aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan door de activiteiten binnen de inrichting, met name in de grote zaal, te beperken. Om deze reden heeft hij het niet nodig geacht een begunstigingstermijn als bedoeld in artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan het besluit te verbinden. Het verruimen van de geluidnormen op grond van toepassing van een bedrijfsduurcorrectie is zijns inziens, gezien het in voorschrift 1.1.8 opgenomen overgangsrecht, niet mogelijk, nu voor de inrichting op grond van de op 4 juni 1993 verleende milieuvergunning het toepassen van bedrijfsduurcorrectie niet was toegestaan. Het vaststellen van een hogere geluidnorm door middel van een nadere eis is slechts mogelijk indien een binnen-etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd, hetgeen thans niet het geval is, aldus verweerder.
2.2.2. Ingevolge voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage behorend bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen (hierna: het Besluit) mag onder meer het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in in- of aanpandige woningen niet meer bedragen dan 35, 30 en 25 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 1.1.3 wordt bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
Ingevolge voorschrift 1.1.8 is, voorzover hier van belang, voorschrift 1.1.3, in gevallen waarin een inrichting is opgericht voor 1 december 1992, tot 1 december 2002 niet van toepassing voor de toetsing van de geluidniveaus gedurende de periode van 23.00 tot 07.00 uur, tenzij voor de inrichting op grond van een verleende vergunning het toepassen van bedrijfsduurcorrectie niet was toegestaan.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, in samenhang met voorschrift 4.1.1, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te laag zijn, voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden.
Ingevolge voorschrift 4.1.2 kan het bevoegd gezag onder meer slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
2.2.3. Vaststaat dat op 31 mei 2003 is geconstateerd dat het equivalente geluidniveau in de aanpandige woning aan de [locatie] als gevolg van het in werking zijn van de inrichting in de nachtperiode 39 dB(A) bedraagt. Dit betekent dat de in voorschrift 1.1.1, onder a, opgenomen geluidnorm voor de nachtperiode wordt overschreden. Verweerder is derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.2.4. Bij de beoordeling of verweerder in redelijkheid tegen die overtreding handhavend heeft kunnen optreden, gaat de Voorzitter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Vaststaat dat de geluidgrenswaarde voor de nachtperiode in aanzienlijke mate wordt overschreden. Verzoeker is op 4 juni 2003 op de hoogte gesteld van het feit dat overtreding van vorenstaand geluidvoorschrift plaatsvond vanwege het in werking zijn van de inrichting.
Uit de stukken blijkt dat verweerder naar aanleiding van een klacht over geluidoverlast op 26 augustus 2002 ten aanzien van onderhavige inrichting een onderzoek heeft laten verrichten naar het toegestane geluidniveau binnen de inrichting. In het akoestisch onderzoeksrapport van Lichtveld Buis & Partners B.V. van 13 november 2002 staat dat bij gelijktijdig gebruik van de grote zaal en het café/kleine zaal in de nachtperiode en bij een popmuziekgeluidniveau van 79 dB(A) aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Naar aanleiding van een gesprek dat tussen partijen heeft plaatsgevonden, heeft verzoeker aan Kupers & Niggebrugge B.V. opdracht gegeven akoestisch onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden om de geluidwering ten opzichte van in- en aanpandige woningen van de inrichting te verbeteren. In dit akoestisch onderzoeksrapport van 13 januari 2003 staat dat nog aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan, indien in de grote zaal het muziekgeluidniveau bij live muziek 75 dB(A) bedraagt. Wat de geluidbelasting bij gelijktijdig gebruik van beide zalen mag zijn, blijkt niet uit dit rapport.
Vaststaat dat nog geen technische en bouwkundige maatregelen zijn getroffen om overschrijding van de geluidnormen afdoende tegen te gaan. Voorts is niet gebleken dat verzoeker voorzieningen op korte termijn zal treffen om aan de geluidgrenswaarden te voldoen.
2.2.5. Op grond van beide akoestische onderzoeken moet het ervoor worden gehouden dat, in afwachting van de noodzakelijk voorzieningen, de geluidproducerende activiteiten in de inrichting niet volledig behoeven te worden stopgezet om terstond aan de geluidgrenswaarden, en daarmee aan de opgelegde last onder dwangsom, te voldoen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van verzoeker om, rekening houdend met de mogelijkheden van het pand, de bedrijfsvoering in de inrichting zodanig aan te passen dat wordt voldaan aan de voorschriften die in het Besluit zijn gesteld. De Voorzitter ziet geen goede redenen waarom de benodigde aanpassing van de bedrijfsvoering niet onverwijld zou kunnen worden geëffectueerd. De door verzoeker naar voren gebrachte, niet geconcretiseerde, bedrijfseconomische belangen hebben in dat verband onvoldoende gewicht.
2.2.6. Wat betreft de door verzoeker gevraagde versoepeling van de geluidnorm op grond van toepassing van een bedrijfsduurcorrectie merkt de Voorzitter nog op, dat ingevolge voorschrift 1.1.3 bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast. Aan de in voorschrift 1.1.8 opgenomen uitzondering komt geen betekenis meer toe, gelet op de daarin genoemde einddatum van 1 december 2002. Zoals verweerder heeft aangegeven, was de mogelijkheid om een bedrijfsduurcorrectie toe te passen in de milieuvergunning van 4 juni 1993 uitgesloten, zodat ook hierom geen toepassing kan worden gegeven aan de in voorschrift 1.1.8 opgenomen uitzondering.
Wat betreft het verruimen van de geluidnorm door middel van het stellen van een nadere eis, ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat vanwege de eis van een binnen-etmaalwaarde van 35 dB(A) in dit geval naar verwachting geen nadere eis als door verzoeker beoogd zal kunnen worden gesteld. In deze procedure is het al dan niet stellen van een nadere eis als zodanig niet in geding.
2.3. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder in redelijkheid handhavend heeft kunnen optreden. Bij afweging van de betrokken belangen heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten geen begunstigingstermijn aan de last onder dwangsom te verbinden.
2.4. De Voorzitter ziet geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2003
191-353.