ECLI:NL:RVS:2003:AI0778

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304388/1 en 200304388/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R.C.S. Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning horeca-inrichting door burgemeester van Heerlen

In deze zaak heeft de burgemeester van Heerlen op 25 november 2002 geweigerd om aan [verzoekster] een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horeca-inrichting aan de [locatie] te [plaats]. De burgemeester heeft deze weigering gemotiveerd door te stellen dat de aanwezigheid van de horeca-inrichting het woon- en leefklimaat in de omgeving op ontoelaatbare wijze zou beïnvloeden. Dit besluit werd door [verzoekster] aangevochten, waarna de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht op 16 juni 2003 het beroep van [verzoekster] gegrond verklaarde en de burgemeester opdroeg om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

De burgemeester ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 1 augustus 2003 uitspraak gedaan. De Voorzitter oordeelde dat de burgemeester voldoende gemotiveerd had dat de exploitatie van de horeca-inrichting zou leiden tot herhaling van overlast, gezien de geschiedenis van het pand en de eerdere exploitatie door de levenspartner van [verzoekster]. De Voorzitter concludeerde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van de burgemeester onvoldoende was gemotiveerd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van [verzoekster] ongegrond. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan de gemeente Heerlen moest worden terugbetaald. Deze uitspraak benadrukt de beoordelingsruimte die de burgemeester heeft bij het afwegen van de belangen van de omgeving en de exploitatie van horeca-inrichtingen.

Uitspraak

200304388/1 en 200304388/2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de burgemeester van Heerlen,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht van 16 juni 2003 in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
en
de burgemeester van Heerlen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2002 heeft de burgemeester van Heerlen (hierna: de burgemeester) geweigerd om aan [verzoekster] vergunning te verlenen ten behoeve van de exploitatie van een horeca-inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand).
Bij besluit van 31 maart 2003, verzonden op 1 april 2003, heeft de burgemeester het daartegen door [verzoekster] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2003, verzonden op 19 juni 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de burgemeester op straffe van een dwangsom opgedragen om binnen zes weken met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Voorts heeft de burgemeester de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 22 juli 2003 heeft [verzoekster] nadere stukken ingediend.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 juli 2003, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B. Vliegen, ambtenaar van de gemeente, en [verzoekster] , bijgestaan door mr. A.E.P. Kooi, advocaat te Schinnen, zijn verschenen.
Bij mondelinge uitspraak, gedaan ter zitting, heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de burgemeester geen nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt, totdat op het ingestelde hoger beroep is beslist en iedere verdere beslissing aangehouden.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens bestaat geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 3.2.1.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Heerlen (hierna: de APV) is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van het bevoegd orgaan.
Ingevolge artikel 3.2.2.3 - voorzover thans van belang - weigert het bevoegd orgaan de vergunning, indien:
a. naar zijn oordeel door de aanwezigheid van de horeca-inrichting het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed. Bij de toepassing van dit criterium wordt door het bevoegd orgaan rekening gehouden met het karakter van de straat en van de wijk waarin de horeca-inrichting is gelegen of zal komen te liggen, alsmede met de aard van de horeca-inrichting. Voorts betrekt het bevoegd orgaan in de beoordeling van de aanvraag de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan;
(…)
g. redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn;
h. leidinggevende(n) van de in artikel 3.2.1.2, onder A, sub 2 en 3 bedoelde horeca-inrichtingen de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft/hebben bereikt;
(…).
2.3. Aan het bestreden besluit heeft de burgemeester het bepaalde in artikel 3.2.2.3, aanhef en onder a, g en h, van de APV ten grondslag gelegd. Ten aanzien van het bepaalde onder a heeft deze het volgende in aanmerking genomen. In het pand was voorheen “Juice-bar The Cash” gevestigd. Deze inrichting werd door de levenspartner van [verzoekster] geëxploiteerd. Als gevolg van overlast, veroorzaakt door rondhangende jongeren, zowel in als rondom “Juice-bar The Cash”, en de verkoop van softdrugs vanuit de inrichting, is de inrichting tweemaal gesloten. De aan de partner verleende exploitatievergunning is vervolgens bij besluit van 6 maart 2002 ingetrokken.
De burgemeester acht aannemelijk dat verlening van de vergunning aan [verzoekster] tot een herhaling van de overlast zal leiden, omdat de opzet en invulling van de exploitatie van de door haar te drijven “Juice-bar” niet wezenlijk verschilt van die van de voorheen daarin gedreven “Juice-bar The Cash”.
2.4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat bij de toepassing van artikel 3.2.2.3, onder a, van de APV het verleden van de horeca-inrichting en het verleden van het pand, waarin die inrichting wordt gevestigd, geen rol kunnen spelen. Voorts is overwogen dat uit het besluit van 31 maart 2003 niet blijkt dat de burgemeester voldoende acht heeft geslagen op de verhouding tussen de aard van de door [verzoekster] in het pand te exploiteren inrichting en de naaste omgeving van dat pand.
2.5. De burgemeester betoogt dat de voorzieningenrechter aan artikel 3.2.2.3, onder a, van de APV aldus geen juiste uitleg heeft gegeven. De tekst van de bepaling noopt niet tot die uitleg en uit de toelichting op het voorstel aan de gemeenteraad dat tot het vergunningenstelsel voor horeca-inrichtingen heeft geleid (Gemeenteblad van 9 juli 1992, nr. 139) blijkt dat de onder a vermelde opsomming niet limitatief bedoeld is, aldus de burgemeester.
2.6. Dit betoog slaagt. Bij de beantwoording van de vraag of de aanwezigheid van een horecabedrijf de woon- en leefsituatie in de omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt, komt de burgemeester een ruime beoordelingsmarge toe, welke door de rechter dient te worden gerespecteerd. In de redactie van de bepaling onder a is, zomin als in de toelichting op het voorstel dat tot vaststelling van de bepaling heeft geleid, grond te vinden voor het oordeel dat de burgemeester bij de beoordeling van voormelde vraag met de ongunstige ervaringen, die in het verleden met de op deze locatie voorheen gevestigde horeca-inrichting zijn opgedaan, geen rekening mag houden.
De burgemeester heeft voorts voldoende gemotiveerd, dat en op grond van welke feiten en omstandigheden door hem wordt aangenomen dat de aanwezigheid van de door [verzoekster] te exploiteren horeca-inrichting het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze zal beïnvloeden. Daarbij heeft de burgemeester de aard van de exploitatie, die - naar onbestreden is - niet wezenlijk verschilt van die van de partner van [verzoekster], bezien in relatie tot de omgeving door te verwijzen naar uit politierapporten blijkende feiten en omstandigheden die zich met betrekking tot “Juice-bar The Cash” hebben voorgedaan en tot intrekking van de exploitatievergunning hebben geleid. Naar ter zitting is verklaard, is tegen deze in bezwaar gehandhaafde intrekking weliswaar beroep ingesteld, doch is op dit beroep nog niet beslist, zodat bij de beoordeling van die intrekking dient te worden uitgegaan.
In de door [verzoekster] ingezonden verklaringen, waaruit volgens haar blijkt dat omwonenden nooit overlast van de inrichting hebben gehad en het wenselijk achten dat de juice-bar wordt heropend om de bestaande overlast van hangjongeren te beteugelen, is, mede gelet op de overige gedingstukken, geen aanleiding om te concluderen dat de burgemeester niet in redelijkheid tot zijn beoordeling van de situatie in de buurt heeft kunnen komen.
2.7. Voorzover [verzoekster] zich nog heeft beroepen op het gelijkheidsbeginsel - zij heeft in dit verband gewezen op een niet nader aangeduide coffeeshop in de Akerstraat Noord te Hoensbroek Heerlen - kan dat betoog niet slagen, reeds omdat de burgemeester heeft gesteld dat geen sprake is van een gelijk of vergelijkbaar geval en [verzoekster] haar stellingen niet met nadere gegevens heeft toegelicht.
2.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter ten onrechte in de voorgedragen beroepsgronden aanleiding heeft gevonden om te oordelen dat het besluit van de burgemeester van 31 maart 2003 een deugdelijke motivering ontbeert.
De Voorzitter komt dan ook niet toe aan hetgeen partijen ten aanzien van de andere weigeringsgronden hebben aangevoerd.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Voorzitter het door [verzoekster] ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht van 16 juni 2003, in zaak nr. AWB 03/650 HOREC V;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State het door de burgemeester betaalde griffierecht ten bedrage van € 348,00 voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, aan de gemeente Heerlen terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2003
393.