ECLI:NL:RVS:2003:AI0776

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304162/1 en 200304162/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersbesluit Den Haag betreffende verplicht fietspad en rijrichting

Op 14 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een verkeersbesluit genomen dat enkele gedeelten van het Nassauplein en de Javastraat aanwijst als verplicht fietspad. Dit besluit omvatte ook een gebod om rechts af te gaan voor alle verkeer, met uitzondering van fietsers, die vanuit de Nassaulaan de Javastraat inrijden. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, kreeg op 4 februari 2003 te horen dat zijn bezwaar ongegrond was verklaard. Hierop heeft hij beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, die op 19 juni 2003 de uitspraak van het college bevestigde.

Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij tevens verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 17 juli 2003, waar appellant in persoon verscheen, terwijl het college vertegenwoordigd was door ambtenaren van de gemeente. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college van burgemeester en wethouders de belangen van verkeersveiligheid en mobiliteit zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de individuele belangen van appellant bij goede parkeermogelijkheden.

De Voorzitter oordeelde dat de toename van verkeersintensiteit in de Javastraat niet leidt tot een onredelijke verkeerssituatie en dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gekozen oplossing voor de aanleg van fietspaden in de Javastraat passend is. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200304162/1 en 200304162/2.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Gravenhage van 19 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) een verkeersbesluit genomen, onder meer strekkende tot het aanwijzen van enkele gedeelten van het Nassauplein en de Javastraat als een verplicht fietspad door het plaatsen van borden conform model G11 van Bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (hierna: het Reglement), en tot het - door het plaatsen van het bord model D05r van bijlage 1 van het Reglement - instellen van een gebod tot het volgen van de rijrichting die op het bord is aangegeven, te weten een gebod om rechts af te gaan voor alle verkeer, met uitzondering van fietsers, komende vanaf de Nassaulaan in de richting van de Javastraat.
Bij besluit van 4 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2003, verzonden op 23 juni 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 1 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2003 en 11 juli 2003, heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn aan de andere partij toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door Y. Ammerdorfer en J.A.C. van der Putten, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft het in geding zijnde verkeersbesluit genomen, rekening houdend met het door de gemeenteraad vastgestelde beleid, neergelegd in de beleidsnota “Fiets Voorop” van 18 december 1997, dat er op is gericht de groei van de mobiliteit op te vangen door het uitvoeren van verbeteringen aan het openbaar vervoer en de fietsvoorzieningen. Daarbij heeft het college zich - onder meer - op het standpunt gesteld dat de aanleg van fietspaden in de Javastraat tussen de Alexanderstraat en het Nassauplein een belangrijke schakel vormt in het fietsnetwerk van Den Haag waarmee wordt aangesloten op reeds bestaande fietsvoorzieningen op het gedeelte van de Javastraat tussen de Zeestraat en de Alexanderstraat en op de fietsvoorzieningen op het Nassauplein.
2.2. Door onderhavig verkeersbesluit komen een aantal openbare parkeerplaatsen aan de even zijde van de Javastraat, de zijde waaraan appellant woonachtig is en waaraan zijn bedrijf is gevestigd, te vervallen en zal de verkeersintensiteit in de Javastraat, naar appellant onweersproken heeft gesteld, toenemen.
2.3. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college, gelet op het zwaarwegend belang van de verkeersveiligheid en een goede mobiliteit, dit belang zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het individuele belang van appellant bij goede parkeermogelijkheden bij zijn woning en zijn bedrijf. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat het college de nadelen voor omwonende autobezitters getracht heeft zoveel mogelijk te beperken door de parkeermogelijkheden voor vergunninghouders elders te verruimen. Met de voorzieningenrechter ziet de Voorzitter in de toename van de verkeersintensiteit evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college de individuele belangen van appellant en de met het verkeersbesluit te dienen algemene belangen op zodanig onevenwichtige wijze tegen elkaar heeft afgewogen dat het college niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Javastraat al een drukke, doorgaande weg is en enige toename in de verkeersintensiteit niet zal leiden tot een geheel andere verkeerssituatie.
Het betoog van appellant in hoger beroep dat het college aanleiding heeft gezien in de Laan Copes van Cattenburch een smaller (dan gebruikelijk) fietspad aan te leggen en daarmee de parkeerplaatsen aldaar wel heeft behouden, zodat niet valt in te zien dat een dergelijk fietspad niet ook in de Javastraat kan worden aangelegd, volgt de Voorzitter niet. Zoals ook uit het verhandelde ter zitting is gebleken, tracht het college bij het aanleggen van fietspaden in het kader van zijn beleid tot een naar zijn oordeel voor iedere situatie bevredigende oplossing te komen, waarbij allerlei omstandigheden zoals de verkeerssituatie ter plekke, stedenbouwkundige aspecten en het behoud van groenvoorzieningen een rol spelen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich daarbij niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voor de aanleg van een fietspad in de Laan Copes van Cattenburch gekozen oplossing niet de aangewezen oplossing is voor de Javastraat.
2.4. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003
91-391.