200304022/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Railinfrabeheer B.V.", gevestigd te Utrecht,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 9 mei 2003, kenmerk DGWM/2003/5262, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 10.000,00 per maand voor overtreding van het aan de vergunning krachtens de Wet milieubeheer van 28 augustus 1995, kenmerk DWM/102840, verbonden voorschrift 2.1.7. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 100.000,00. Voor de last onder dwangsom geldt een begunstigingstermijn van twee maanden.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en, [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door W.R.H. Lutjes, ambtenaar van de provincie, en ing. R. van Ieperen, deskundige, zijn verschenen.
2.1. Verzoekster heeft ter zitting de verzoeksgrond inzake het ontbreken van een wettelijk voorschrift bij het opleggen van de last onder dwangsom ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, staat het bedrag waarop de dwangsom is vastgesteld in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.3. Verzoekster stelt dat van overtreding van voorschrift 2.1.7 geen sprake is. Zij gaat ervan uit dat de last onder dwangsom slechts ziet op onderdeel a van voorschrift 2.1.7. Zij is van mening dat dit onderdeel niet strekt tot het indienen van een risico-analyse, maar slechts tot een evaluatie daarvan. Ten tijde van het bestreden besluit had zij aan deze verplichting voldaan door een milieujaarverslag in te dienen en door bij brieven van 8 juli 2002 en van 29 april 2003 aanvullende gegevens te verstrekken, aldus verzoekster. Verweerder was naar haar mening derhalve niet bevoegd om tot handhaving over te gaan. Voorts acht zij de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang, aangezien zij slechts een evaluatie dient over te leggen en geen nieuwe risico-analyse dient op te stellen.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster ontoereikende gegevens heeft verstrekt, nu deze afkomstig zijn uit het zogenoemde Monitoring Systeem Externe Veiligheid (hierna: MSEV), hetgeen een niet door verweerder geaccordeerd systeem is. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat de uitgangspunten van de evaluatie dezelfde moeten zijn als die in de oorspronkelijke, bij de aanvraag behorende risico-analyse en dat ingevolge voorschrift 2.1.7 in de risico-analyse eveneens aandacht moet worden besteed aan de onder a tot en met c van voorschrift 2.1.4 genoemde punten.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 2.1.7 dient een eerste maal doch uiterlijk in het vierde kwartaal van 2001 en daarna iedere vier jaar aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland te worden overgelegd:
a. een schriftelijke evaluatie van de risico-analyse;
b. overeenkomstig het voorschrift 2.1.4; de bereikte resultaten ten aanzien van de onder voorschrift 2.1.4 a. tot en met c. beoogde doelen.
2.3.3. De Voorzitter constateert dat verzoekster bij brief van 8 juli 2002 aanvullende gegevens heeft ingediend. Deze gegevens hebben betrekking op de in voorschrift 2.1.7, onder a, genoemde een schriftelijke evaluatie van de risico-analyse 2001 en op de in voorschrift 2.1.7, onder b, genoemde resultaten ten aanzien van de in voorschrift 2.1.4, onder a tot en met c, beoogde doelen. Uit het bestreden besluit blijkt dat de overtreding van voorschrift 2.1.7 ongedaan kan worden gemaakt door aan verweerder een schriftelijke evaluatie van de risico-analyse over te leggen. Hieruit valt af te leiden dat de last onder dwangsom ziet op handhaving van onderdeel a van voorschrift 2.1.7. Naar het oordeel van de Voorzitter is niet duidelijk waarom de in de brief van 8 juli 2002 opgenomen gegevens en resultaten en de bij brief van 29 april 2003 door verzoekster overgelegde aanvullende gegevens met betrekking tot de risico-analyse, in hun onderlinge samenhang niet kunnen worden aangemerkt als de in voorschrift 2.1.7, onder a, bedoelde evaluatie. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat in voorschrift 2.1.7 noch in enig ander voorschrift eisen worden gesteld ten aanzien van de uitgangspunten van de risico-analyse, hetgeen ter zitting door verweerder is bevestigd.
Nu in het bestreden besluit met het één en ander geen rekening is gehouden, heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van overtreding van voorschrift 2.1.7, onder a. Aangezien niet vaststaat of dit voorschrift is overtreden, staat evenmin vast of verweerder terzake bevoegd was handhavend op te treden. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.3.4. Wat betreft de hoogte van de last onder dwangsom constateert de Voorzitter dat het bestreden besluit dienaangaande slechts een zeer beknopte motivering bevat en dat verweerder ter zitting geen duidelijke nadere toelichting heeft gegeven. Gezien de hiervoor geconstateerde tekortkoming en de deswege te treffen voorlopige voorziening kan dit euvel hangende de beslissing op bezwaar buiten beschouwing blijven.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 mei 2003, kenmerk DGWM/2003/5262, tot zes weken na de beslissing op het door verzoekster bij verweerder ingediende bezwaarschrift;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2003