200206076/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland", gevestigd te Petten,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 17 oktober 2002 in het geding tussen:
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 19 maart 1996 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) appellante op grond van de Regeling Communautair Initiatief Adapt (hierna: de Regeling) een subsidie ten bedrage van maximaal ƒ 386.667,00 (€ 175.461,83) toegekend.
Bij besluit van 18 april 2000 heeft de Minister de subsidietoekenning ingetrokken en de uitbetaalde voorschotten ten bedrage van ƒ 309.332,00 (€ 140.368,74) teruggevorderd.
Bij besluit van 15 december 2000 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2002, verzonden op 22 oktober 2002, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 december 2002. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G. Tunzi, advocaat te Alkmaar, [gemachtigden], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J. de Pater-Koorn, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. De onderhavige subsidie is verleend op 19 maart 1996. Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, ingevolge artikel III, eerste lid, van de wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Awb (Derde tranche Awb), als gewijzigd bij de wet van 4 december 1997 tot aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de Awb (Aanpassingswet derde tranche Awb II), niet van toepassing op subsidies die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend of vastgesteld. Op deze subsidies is het recht van toepassing zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Volgens artikel 6, eerste lid, van de Regeling, komen voor subsidie in aanmerking de noodzakelijk ten behoeve van de voorbereiding, de uitvoering en het beheer van een project te maken kosten.
Volgens artikel 9, eerste lid, van de Regeling zal degene aan wie subsidie krachtens deze regeling is toegekend een inzichtelijke en controleerbare aparte administratie bijhouden of doen bijhouden met betrekking tot de uitvoering van het project en de in verband daarmee gedane uitgaven. Deze administratie zal bestaan uit een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, betrouwbaar en volledig zijn vastgelegd en zijn te verifiëren met bewijsstukken.
Volgens artikel 9, derde lid, van de Regeling geeft de financiële administratie inzicht in de subsidiabele kosten en de wijze waarop de inkomsten en uitgaven aan het project worden toegerekend.
Volgens artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, voorzover hier van belang, kan de subsidietoekenning worden ingetrokken, en kunnen de op basis daarvan uitbetaalde bedragen worden teruggevorderd, indien de projectuitvoerder een der voorschriften vervat in artikel 9 niet naleeft.
2.2.1. De Regeling dient, nu de Afdeling niet is gebleken dat deze steunt op een door de wetgever toegekende bevoegdheid tot het stellen van regels, te worden beschouwd als een samenstel van beleidsregels. De bepalingen van de Regeling en in het bijzonder artikel 9 zijn voor appellante verbindend, omdat zij geacht moet worden door de aanvaarding van de subsidietoekenning tevens de in de Regeling neergelegde voorwaarden en verplichtingen te hebben aanvaard.
2.3. Het oordeel van de rechtbank dat de Minister bij het bestreden besluit terecht heeft gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar volgens artikel 9, eerste en derde lid, van de Regeling rustende verplichtingen, is juist en berust op goede gronden. Appellante heeft, omdat zij geen bewijsstukken, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling, aan de Minister heeft overgelegd, niet inzichtelijk gemaakt hoe de kosten per kostenpost zijn opgebouwd. Evenmin heeft zij inzicht, dat nodig is voor de vaststelling of en welke kosten subsidiabel zijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling, verschaft in de daadwerkelijk gerealiseerde kosten. Zij heeft immers, ofschoon zij meer dan eens erop is gewezen dat in de financiële administratie, de rapportages en de einddeclaratie sprake dient te zijn van nacalculatie, in de financiële administratie, als bedoeld in artikel 9, eerste en derde lid, van de Regeling, voor de indeling van de totale projectkosten naar de diverse categorieën voorcalculatorische aannames gehanteerd die volgens de accountant niet controleerbaar zijn. Dat de Minister in de brief van 25 januari 2002 zou hebben nagelaten precies aan te geven welke informatie nog ontbrak, zoals appellante heeft gesteld, kan, wat er ook van zij, hieraan niet afdoen, nu deze brief dateert van na het bestreden besluit.
2.4. Omdat, gelet op het vorenoverwogene, de Minister terecht heeft geconcludeerd dat door het niet naleven van de administratievoorschriften van artikel 9 van de Regeling niet kan worden vastgesteld of en welke kosten subsidiabel zijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling, hetgeen wezenlijk is voor een juiste uitvoering ervan, heeft hij met toepassing van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling in redelijkheid tot intrekking van de subsidie en terugvordering van de uitbetaalde voorschotten kunnen overgaan, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd niet van dien aard is dat dit voor de Minister aanleiding hoefde te geven hiervan geheel of gedeeltelijk af te zien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003