200205772/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 19 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.
Bij besluit van 20 februari 2001, verzonden bij brief van 1 maart 2001, heeft het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf (hierna: het college) geweigerd om aan appellante voor de exploitatie van een restaurant op het perceel [locatie] te [plaats] een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) te verlenen.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2003 heeft het college van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J.M. Huijten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De DHW is gewijzigd bij Wet van 13 april 2000 (Stb. 184). Deze wet is, met uitzondering van onderdeel W, op 1 november 2000 in werking getreden. De onderhavige aanvraag dient op de door de rechtbank aangegeven gronden te worden getoetst aan de DHW, zoals deze luidt met ingang van 1 november 2000.
2.2. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de DHW - voorzover hier van belang - is het verboden de kleinhandel uit te oefenen in een lokaliteit behorende tot een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, tenzij het publiek slechts toegang heeft tot die lokaliteit zonder een lokaliteit te betreden waar alcoholhoudende drank aanwezig is.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken op plaatsen waar brandstof voor middelen van vervoer aan particulieren wordt verstrekt en in winkels die aan een benzinestation zijn verbonden.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken in winkels in een restaurant gelegen langs een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 als autoweg of autosnelweg aangeduide weg.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW wordt een vergunning geweigerd indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften.
2.3. Appellante exploiteert op het perceel [locatie] te [plaats] een tankstation. Daaraan is een winkel verbonden alwaar de getankte brandstof wordt afgerekend. De ruimte waarin het restaurant zal worden geëxploiteerd bevindt zich op hetzelfde perceel, direct naast de winkel.
De rechtbank is van oordeel dat het college aan de weigering van de vergunning het bepaalde in artikel 22, eerste lid, sub a, van de DHW ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarbij heeft zij het standpunt van het college, dat het restaurant geacht moet worden te behoren tot dezelfde inrichting als het benzinestation omdat dit direct aan de winkel grenst, impliciet verworpen. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat de ruimte deel uitmaakt van de plaats waarin brandstof voor middelen van vervoer aan particulieren wordt verstrekt, omdat tussen de winkel en het restaurant op eenvoudige wijze een doorgang kan worden gecreëerd.
2.4. Appellante stelt zich op het standpunt dat artikel 22 van de DHW niet op de onderhavige aanvraag van toepassing is. Zij heeft aangevoerd dat het niet haar bedoeling is om in het tankstation of in de daaraan verbonden winkel alcoholhoudende drank te verkopen en het restaurant een eigen in- en uitgang heeft. Zij heeft voorts opgemerkt dat de DHW op de verkoop van alcoholhoudende drank in een restaurant, dat niet is gelegen aan de in artikel 22, aanhef en onder b, genoemde wegen, geen verbod stelt. Zij heeft zich tenslotte bereid verklaard de deuren tussen het restaurant en de winkel te verwijderen.
Appellante heeft subsidiair aangevoerd dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel, omdat aan haar zou zijn toegezegd dat de onderhavige vergunning zal worden verstrekt. Daartoe heeft zij gewezen op een aantal gesprekken die op het gemeentehuis hebben plaatsgevonden alsmede naar een brief van 27 oktober 2000.
2.5. De Afdeling onderschrijft het impliciete oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat de winkel en het restaurant als gebouwen tegen elkaar aan liggen niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van het verstrekken van alcoholhoudende drank op een plaats waar brandstof voor middelen van vervoer aan particulieren wordt verstrekt. Het college heeft, door onder het begrip ‘plaats’ als bedoeld in artikel 22, aanhef en onder a, van de DHW alle gebouwen te rekenen die zich bevinden op het terrein waarop een tankstation is gevestigd, aan dit begrip een te ruime uitleg gegeven. Voor deze uitleg is in de wetsgeschiedenis geen steun te vinden.
Het begrip 'inrichting' is in de DHW omschreven als de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte. Het begrip 'horecabedrijf' is in de DHW gedefinieerd als de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse. Een 'horecalokaliteit' wordt omschreven als een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse.
De afsluitbaarheid van de horecalokaliteit voorkomt dat het winkelend publiek in verleiding wordt gebracht tot het nuttigen van alcoholhoudende drank. Zonodig zullen bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen. De Afdeling verwijst in dit verband naar het gestelde in de memorie van toelichting met betrekking tot het huidige artikel 15 van de DHW (TK 25 969, nr. 3, blz. 12 en blz. 25). Het restaurant dient derhalve een van de winkel te onderscheiden lokaliteit te zijn.
Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat ten tijde van de beslissing op bezwaar hiervan geen sprake was. Appellante heeft ook niet bestreden dat het op slot zetten van de deuren en het voor de deuren plaatsen van rekken niet kan worden aangemerkt als een adequate voorziening, die de toegang van het publiek belemmert. Dat het niet de bedoeling van appellante is om in het tankstation of in de daaraan verbonden winkel alcoholhoudende drank te verkopen, leidt niet tot een ander oordeel.
Het aanbod van appellante om de deuren tussen de winkel en het restaurant te verwijderen kan haar in deze procedure niet baten, nu deze betrekking heeft op een vergunningaanvraag, waarbij van de aanwezigheid van bovenbedoelde deuren is uitgegaan. Niet valt uit te sluiten dat appellante met succes een nieuwe aanvraag om een vergunning kan doen, als zij daarbij hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de afsluitbaarheid van de horecavoorziening in acht neemt, en alsdan overeenkomstig de wet van een van de winkel te onderscheiden lokaliteit sprake zal zijn.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de exploitatie van het restaurant van appellante zou betekenen dat in strijd met artikel 22, aanhef en onder b, van de DHW alcoholhoudende drank wordt verkocht op een plaats waar brandstof voor middelen van vervoer aan particulieren wordt verstrekt. Het door appellante gevoerde betoog slaagt derhalve niet.
2.6. Voor zover appellante heeft betoogd dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel slaagt dit betoog evenmin. Uit de gedingstukken, waaronder de brief van 27 oktober 2000, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat van de zijde van de gemeente uitlatingen zijn gedaan waaraan een gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat aan appellante een vergunning zou worden verleend. De rechtbank is tot geen ander oordeel gekomen.
2.7. Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot betaling van schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, reeds omdat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003