200300823/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 6 januari 2003 in het geding tussen:
[aanvrager bouwvergunning], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 17 augustus 2000 heeft appellant geweigerd om een bouwvergunning te verlenen aan [aanvrager bouwvergunning] voor een kapschuur op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft appellant het daartegen door [aanvrager bouwvergunning] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [aanvrager bouwvergunning] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, en bepaald dat het college, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2003 heeft [aanvrager bouwvergunning] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar [aanvrager bouwvergunning], bijgestaan door mr. A.G. Elzinga, advocaat te Deventer, is verschenen. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan “Nijensleek” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, categorie AG (agrarische gebied met bebouwing)”.
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen de gronden, op de kaart bestemd voor agrarische doeleinden, categorie AG, uitsluitend worden gebruikt voor akkerbouw, tuinbouw, veelteelt of enige andere tak van bodemcultuur, met de daarbij behorende agrarische bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, andere bouwwerken, andere werken en erven.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, mogen gebouwen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken worden gebouwd, met dien verstande dat indien meerdere zelfstandige agrarische bedrijven binnen één bouwperceel zijn gelegen, de afstand van de bedrijfswoningen en de agrarische bedrijfsgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 5.00 m dient te bedragen.
Onder een bouwperceel moet ingevolge artikel 1, onder k, worden verstaan: een aaneengesloten stuk grond, zowel binnen als buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrens, waarop krachtens het plan een zelfstandige bebouwing met één bouwwerk of bij elkaar behorende bouwwerken is toegestaan.
2.3. Uit het samenstel van deze bepalingen heeft appellant in zijn besluit op bezwaar terecht de conclusie getrokken dat het bestemmingsplan op de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden, categorie AG (agrarische gebied met bebouwing)” alleen bebouwing toelaat voor een ter plaatse uitgeoefend reëel agrarisch bedrijf. Of hiervan sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle van belang zijnde omstandigheden. Naast de inkomsten die uit de agrarische activiteiten worden verkregen, kunnen bijkomende gegevens gewicht in de schaal leggen, zoals grondareaal, de veebezetting, de intentie waarmee de agrarische activiteiten worden ondernomen, de tijd die eraan wordt besteed en de al dan niet agrarische herkomst van betrokkene.
2.4. Uit de stukken kan het volgende worden afgeleid. De aanvraag voor de bouwvergunning is op 21 juni 2000 ingediend. Op 18 juli 2000 heeft appellant [aanvrager bouwvergunning] verzocht door middel van het indienen van een bedrijfsplan aan te tonen dat hij op het perceel een volwaardig agrarisch bedrijf gaat vestigen. Bij schrijven van 21 juli 2000 heeft [aanvrager bouwvergunning] hierop gereageerd en, voor zover thans van belang, aan appellant medegedeeld dat op het perceel een agrarisch bedrijf is gevestigd en dat, nu van het vestigen van een nieuw bedrijf geen sprake is, hij geen bedrijfsplan heeft opgesteld. Bij besluit van 17 augustus 2000 heeft appellant de bouwvergunning geweigerd omdat er op het perceel geen volwaardig agrarisch bedrijf aanwezig is. In haar advies van 4 april 2001 heeft de commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) appellant geadviseerd om het daartegen door [aanvrager bouwvergunning] ingediende bezwaarschrift gegrond te verklaren, omdat in de planvoorschriften niet de eis van het vestigen van een volwaardig agrarisch bedrijf wordt en voorts dat niet kan worden ontkend dat de gronden voor agrarische doeleinden worden gebruikt, zij het op geringe schaal. Appellant heeft [aanvrager bouwvergunning] daarop bij schrijven van 30 mei 2001 laten weten dat zij naar aanleiding van het advies van de commissie heeft besloten de beslissing op bezwaar aan te houden, ten einde een nader advies in te winnen bij een extern adviesbureau. Het Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: Oranjewoud) heeft vervolgens bij schrijven van 20 juni 2001, voor zover thans van belang, het volgende gerapporteerd:
”(…) om gebruik te kunnen maken van het agrarische bouwperceel dient belanghebbende aan te tonen dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf en geen hobbymatige exploitatie. Belangrijk is dat er een deelinkomen wordt genoten uit het agrarische bedrijf. Uit de ons bekende gegevens kan dit niet worden afgeleid.
Niet duidelijk wordt uit de ons toegestuurde stukken of een en ander ook met bewijsmateriaal is aangetoond. Indien bezwaarde kan aantonen dat hij een deelinkomen verkrijgt van de gronden, die meer betreft dan een hobbymatige exploitatie, zijn er geen gronden de bouwvergunning te weigeren. Op grond van de ons bekende feiten en omstandigheden is dit echter nog niet in voldoende mate aangetoond.”
Appellant heeft [aanvrager bouwvergunning] op 9 juli 2001 het hierboven vermelde advies doen toekomen en hem in de gelegenheid gesteld om gedurende twee weken inhoudelijk op het advies te reageren. Daaraan heeft hij toegevoegd: “De procedure laat het in dit stadium niet meer toe dat u nieuwe gegevens aandraagt.” [aanvrager bouwvergunning] heeft hierop schriftelijk gereageerd. Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft appellant, in afwijking van het advies van de commissie, doch in aansluiting op het advies van Oranjewoud, het bezwaarschrift van [aanvrager bouwvergunning] ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij onder meer overwogen dat [aanvrager bouwvergunning] van de mogelijkheid om aan te tonen dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf geen dan wel onvoldoende gebruik heeft gemaakt en dat voorts geen sprake is van een reëel agrarisch bedrijf, maar dat de te ontplooien activiteiten op het perceel wellicht uitsluitend als hobbymatig moeten worden aangemerkt.
2.5. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte de reactie van appellant van 2 oktober 2002, naar aanleiding van de alsnog door [aanvrager bouwvergunning] ingebrachte gegevens, als grondslag voor de toetsing heeft genomen, aangezien de betreffende feiten en omstandigheden hebben plaatsgevonden na het nemen van het besluit op bezwaar. Gelet hierop heeft de rechtbank op grond van de aangedragen gegevens ten onrechte zelf de conclusie getrokken dat het bouwwerk zal worden opgericht ten behoeve van agrarische bedrijfsactiviteiten en dat het college de vergunning, gelet op artikel 44 van de Woningwet, ten onrechte heeft geweigerd.
2.6. Appellant verkeerde, zelfs nadat [aanvrager bouwvergunning] door de commissie was gehoord, zelf in de veronderstelling dat ter plaatse alleen kon worden gebouwd ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf. Pas na het uitbrengen van het advies van Oranjewoud is appellant tot de overtuiging gekomen dat sprake diende te zijn van een reëel agrarisch bedrijf. Nu dit advies onvoldoende gegevens bevatte om de aanvraag in dat kader te beoordelen, lag het, gelet op het gewijzigde standpunt, op de weg van appellant om [aanvrager bouwvergunning] daarmee te confronteren en hem in de gelegenheid te stellen gegevens te verschaffen over de ter plaatse uitgeoefende agrarische activiteiten en de relatie van het bouwplan met deze activiteiten. Appellant heeft [aanvrager bouwvergunning] derhalve ten onrechte bij brief van 9 juli 2001 medegedeeld dat het indienen van nadere gegevens in bezwaar niet meer was toegestaan, hetgeen ertoe heeft geleid dat die gegevens eerst in beroep zijn geproduceerd. Aldus heeft appellant gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. De rechtbank had dan ook aan de gegrondverklaring van het beroep ten grondslag dienen te leggen dat deze is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Appellant dient opnieuw op het bezwaarschrift van [aanvrager bouwvergunning] te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het bouwplan opnieuw dienen te worden getoetst aan het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan en niet aan het inmiddels geldende bestemmingsplan, nu op het moment dat de aanvraag is ingekomen geen voorbereidingsbesluit gold en geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd. Dat de Afdeling in haar uitspraak van 22 oktober 2002 inzake nr. 200200715/1, die betrekking heeft op de beslissing omtrent de goedkeuring van het inmiddels geldende plan, heeft overwogen dat niet is gebleken dat de agrarische activiteiten van [aanvrager bouwvergunning] zijn aan te merken als bedrijfsmatige agrarische activiteiten, is niet bij voorbaat doorslaggevend.
2.8. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Nu de beslissing van de rechtbank juist is dient haar uitspraak, met verbetering van de gronden waarop die beslissing rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond
II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij rust.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003