200205642/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd en wonend te [woonplaats],
3. het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 8 oktober 2002 in het geding tussen:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 23 november 2000 heeft appellant sub 3 (hierna: het college) het verzoek van appellant sub 1 om handhaving van het bestemmingsplan met betrekking tot het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2001 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd in zoverre daarbij is geweigerd om handhavend op te treden tegen het gebruik van de schuur in strijd met de agrarische bestemming. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 23 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2002, appellanten sub 2 bij brief van 31 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op die dag, en het college bij brief van 14 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2002, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 3 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van [appellant sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 24 december 2002 heeft [appellant sub 1] en bij brief van 7 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2003, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door, [gemachtigde], [appellanten sub 2] in persoon en vertegenwoordigd, bijgestaan door mr. P.J. Hödl, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door M.D.G. Visser, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Bij brief van 14 mei 2003 heeft het college bericht dat het overleg tussen partijen niet heeft geleid tot een voor alle partijen aanvaardbare oplossing, zodat een uitspraak op het hoger beroep gewenst is. Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.
2.1. Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil uitsluitend nog betrekking heeft op de uitbreiding van het recreatiebedrijf op gronden buiten de bestemming “Kampeercentrum” en het gebruik van de schuur in strijd met de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse A”.
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gewijzigde omstandigheid dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland na de bestreden beslissing, maar voor de uitspraak van de rechtbank, goedkeuring aan dat deel van het bestemmingsplan heeft onthouden dat betrekking heeft op het perceel [locatie] te [plaats].
2.2.1. De Afdeling is van oordeel dat het college ten tijde van het besluit op bezwaar van 4 juli 2001 met die omstandigheden rekening kon en moest houden die op dat moment bij hem bekend waren dan wel moesten zijn. Gelet op het feit dat de gemeenteraad het bestemmingsplan “Buitengebied Agrarische Enclave” op 4 juli 2001 heeft vastgesteld, heeft het college zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat er concreet zicht op legalisering bestond en heeft het op die grond van handhaving kunnen afzien. Het kon op dat moment geen rekening houden met het nadien door gedeputeerde staten genomen besluit waarbij goedkeuring aan het betreffende deel van het bestemmingsplan is onthouden.
2.2.2. [appellant sub 1] stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over het terrein tussen de camping en de schuur, hetwelk in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt voor het houden van paarden, het stallen van paardentrailers en het parkeren van auto’s.
2.2.3. De rechtbank heeft ten aanzien van de uitbreiding van het recreatiebedrijf, op gronden buiten de bestemming “Kampeercentrum”, geoordeeld dat deze in strijd is met het vigerende bestemmingsplan “Kootwijk”. Gelet echter op het toekomstige bestemmingsplan “Buitengebied Agrarische Enclave” bestond er volgens de rechtbank concreet zicht op legalisering, zodat het college op goede gronden heeft kunnen afzien van handhavend optreden.
2.2.4. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Kootwijk” rust op het terrein tussen de camping en de schuur de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse A”. Ingevolge het toekomstige bestemmingsplan “Buitengebied Agrarische Enclave” heeft dit terrein de bestemming “Agrarisch gebied”.
2.2.5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er (ook) ten aanzien van het gebied tussen de camping en de schuur concreet zicht op legalisering was en dat daarom op goede gronden is afgezien van handhavend optreden, nu dit gebied ook in het toekomstige bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch gebied” heeft en het gewraakte gebruik daarmee in strijd is. De aangevallen uitspraak komt met betrekking tot dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking.
2.3. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het houden van schapen een omvang heeft die als hobbymatig moet worden beschreven, waardoor het gebruik van de schuur moet worden aangemerkt als ten behoeve van het kampeercentrum, hetgeen in strijd is met de vigerende agrarische bestemming.
2.3.1. De Afdeling is uit de stukken gebleken dat ter plaatse geen agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, maar een recreatief bedrijf wordt geëxploiteerd. Ter zitting hebben [appellanten sub 2] medegedeeld dat de schuur volledig wordt gebruikt voor het stallen van de paarden van de campinggasten. Gelet hierop is het incidentele verblijf van schapen in de schuur voor onder andere het aflammeren, de aanwezigheid van een mestnummer en een UBN-nummer en de verkoop van hooi aan derden onvoldoende om het gebruik van de schuur te kwalificeren als gebruik ten behoeve van de agrarische bestemming. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het gebruik van de schuur ten behoeve van het recreatieve bedrijf in strijd is met zowel het vigerende als het toekomstige bestemmingsplan.
2.3.2. Met betrekking tot het beroep op het overgangsrecht overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is door [appellanten sub 2] aangegeven dat door de verbouwingen van de schuur in 1988 en 1996 er respectievelijk 12 en 3 paardenboxen zijn gerealiseerd. Voor een geslaagd beroep op toepassing van overgangsrecht met betrekking tot het gebruik van de schuur is echter vereist dat sprake is van ongewijzigd gebruik. Hiervan is, gelet op het bovenstaande, geen sprake, zodat deze beroepsgrond reeds daarom niet kan slagen.
2.3.3. Het college was, gelet op het vorenstaande, dus bevoegd om tegen het illegale gebruik op te treden.
2.3.4. [appellanten sub 2] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op rechtsverwerking niet kan slagen. Dit betoog faalt. Hoewel de schuur ook in het verleden (mede) is gebruikt voor het stallen van paarden, is er gezien de verbouwingen en het daarmee samenhangende gewijzigde en geïntensiveerde gebruik van de schuur ten behoeve van het kampeercentrum, geen sprake van rechtsverwerking. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zonder deugdelijke motivering heeft afgezien van handhavend optreden tegen dit gebruik.
2.4. [appellanten sub 2] hebben nog gesteld dat aan handhavend optreden in de weg zou staan een door hen ingediend verzoek om vrijstelling ex artikel 17 van de Wro. Nu niet is gebleken of, en zo ja, wanneer een dergelijk verzoek is ingediend, kan deze stelling niet tot het door appellanten gewenste resultaat leiden.
2.5. De hoger beroepen van [appellanten sub 2] en het college zijn ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] met betrekking tot het terrein tussen de camping en de schuur is gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van 4 juli 2001 ook in zoverre gegrond verklaren. Dit betekent dat dit besluit wordt vernietigd voorzover daarbij de bezwaren van [appellant sub 1] ongegrond zijn verklaard en is geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van de schuur in strijd met de agrarische bestemming, alsmede tegen het gebruik van het terrein gelegen tussen de camping en de schuur. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellanten sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 8 oktober 2002, 01/953;
IV. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 1] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 4 juli 2001, gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 4 juli 2001, met kenmerk Vrb/294949/4549, in zoverre daarbij is geweigerd om handhavend op te treden tegen het gebruik van de schuur en het gebruik van het gebied tussen de camping en de schuur in strijd met de agrarische bestemming;
VI. draagt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn op een besluit te nemen op het bezwaarschrift van [appellant sub 1] met inachtneming van deze uitspraak;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn in de door [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en reis- en verletkosten tot een bedrag van € 112,19; deze bedragen dienen door de gemeente Apeldoorn te worden betaald aan [appellant sub 1];
VIII. gelast dat gemeente Apeldoorn aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht € 165,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. De Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003