200300603/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 16 december 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
Bij besluit van 21 december 2000 heeft college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de permanente bewoning van recreatieverblijf 25 (hierna: het recreatieverblijf) op [locatie] [plaats] binnen zes weken te beëindigen.
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2002, verzonden op 18 december 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Waalre, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Deliën, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Oisterwijk, deel Oisterwijk”, dat op 26 januari 2000 in werking is getreden, rust op het perceel de bestemming “Verblijfsrecreatie” met de subbestemming “Kampeerterrein”.
Ingevolge artikel 12.1.1., aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de gronden, die op plankaart 2 en de daarbij behorende detailkaarten als “Verblijfsrecreatie” zijn aangegeven met de subbestemming Vk bestemd voor kampeerterrein voor caravans, kampeerauto’s en tenten alsmede trekkershutten (voor zover op de detailkaart zijn toegestaan).
Ingevolge artikel 27.1. is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het in het plan bepaalde.
Ingevolge artikel 12.4., aanhef en onder a, wordt onder een verboden gebruik als bedoeld in artikel 27 (Algemene gebruiksbepaling) van deze voorschriften in ieder geval tevens verstaan het gebruik van de in lid 1 bedoelde gronden en/of daarop bevindende opstallen voor permanent verblijf c.q. voor woondoeleinden, behoudens voor zover dit overeenkomstig dit voorschrift is toegestaan (bedrijfswoningen).
Ingevolge artikel 29.4, onder a, van de planvoorschriften, mag bestaand gebruik van de in het plan begrepen grond en/of daarop staande bouwwerken, dat op de datum van het onherroepelijk worden van het plan aanwezig is en strijdig is met deze voorschriften, worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 29.5, onder b, is het bepaalde in artikel 29.4, niet van toepassing op strijdig gebruik dat reeds in strijd was met het bestemmingsplan, zoals dat gold op het moment van het onherroepelijk worden van het onderwerpelijke plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan, en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.
2.2. Vast staat dat appellant het recreatieverblijf op 4 juni 1999 in eigendom heeft verkregen, vanaf die datum in gebruik heeft als hoofdverblijf en dit heeft voortgezet tot in elk geval na 7 augustus 2001. Niet in geschil is dat het gebruik van het recreatieverblijf voor permanente bewoning in strijd is met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het in het bestemmingsplan bepaalde gebruiksovergangsrecht in strijd is met rechtszekerheidsbeginsel, nu daarin als peildatum wordt gehanteerd het tijdstip van het onherroepelijk worden én niet dat van het inwerking treden van het bestemmingsplan. Door toepassing van eerstgenoemde peildatum zijn, naar appellant stelt, tussen 26 juni 2000 en 23 januari 2002 geen overgangsrechtelijke bepalingen van toepassing en wordt hem dientengevolge ten onrechte rechtsbescherming onthouden, hetgeen de rechtbank zou hebben miskend.
2.4. De Afdeling ziet in hetgeen appellant ten aanzien van het overgangsrecht heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de bepaling buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Er is geen bepaling van hogere orde aan te wijzen, waarmee dit planvoorschrift in strijd is.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat appellant zich niet met vrucht kan beroepen op dit overgangsrecht. Hiervoor is bepalend dat het gebruik ook reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan. Ingevolge het bepaalde in artikel 29.5, onder b, is in dit geval het gebruiksovergangsrecht neergelegd in artikel 29.4, onder a, van de planvoorschriften derhalve niet van toepassing. Anders dan appellant stelt, is voor handhaving van de gebruiksbepaling, gelet op het overgangsrecht zoals hier aan de orde, niet vereist dat dit gebruik had dienen te worden gewraakt voor de betreffende peildatum. Evenmin stond aan handhaving in de weg dat appellant, gevolg gevend aan de opgelegde last, het illegale gebruik heeft beëindigd voor bedoelde peildatum, aangezien die datum (23 januari 2002) is gelegen na het nemen van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar.
Overigens kan uit de stukken worden afgeleid dat appellant reeds op 11 oktober 1999 op de hoogte was, dan wel had behoren te zijn, van het feit dat het college niet voornemens was af te zien van handhavend optreden tegen dit illegale gebruik. Hetzelfde volgt uit het schrijven van 11 november 1999, waarin het college appellant op ondubbelzinnige wijze te kennen heeft gegeven dat het met het toen geldende bestemmingsplan strijdige gebruik voor maximaal één jaar zou worden gedoogd.
2.5. Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 25 september 1996 (NJ 1997, 555) en daarmee heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de Mens (hierna: EVRM), met name nu het college hem geen alternatieve woonruimte heeft aangeboden.
2.6. In het eerste lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming en rechten en vrijheden van anderen.
De Afdeling stelt voorop, hetgeen appellant desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, dat de beweerdelijke schending van artikel 8 van het EVRM enkel ziet op het in die bepaling opgenomen recht op respect voor zijn woning, meer in het bijzonder op respect voor het permanent gebruik van die woning in zijn hoedanigheid van eigenaar.
Voor zover de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde last kan worden beschouwd als een inmenging in het recht, neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, vindt deze inmenging door het college zijn grondslag in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en de op grond van die wet, onder andere door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving, daaronder begrepen een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO.
Ingevolgde artikel 10, eerste lid, van de WRO, voorzover thans van belang, stelt de gemeenteraad voor het gebied, dat niet tot een bebouwde kom behoort – zoals hier aan de orde – een bestemmingsplan vast, waarbij, voorzover dit ten behoeve van de goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en zonodig, in verband met de bestemming, voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen.
Uit het vorenstaande volgt dat, voor zover er sprake is van inmenging van de overheid als bedoeld in artikel 8, eerste lid van het EVRM, hierin bij wet is voorzien. Aangezien de bevoegdheid tot aanschrijving in dit geval er toe strekt dat de als vakantieverblijf bestemde, en overigens ook als zodanig aan appellant verkochte en overgedragen woning, overeenkomstig de voorschriften van het bestemmingsplan wordt gebruikt, kan zij worden aangemerkt als in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, het economische welzijn van het land, de openbare orde en ter voorkoming van wanordelijkheden, en dient zij een wettelijk doel zoals genoemd in artikel 8, tweede lid, van de EVRM.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de inmenging, voorzover daarvan sprake is, in algemene zin gerechtvaardigd is te achten ingevolge het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. In het betoog van appellant ziet de Afdeling geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. In dit verband verwijst de Afdeling naar de gemeentelijke beleidsnota “aanpak permanente bewoning recreatieverblijven”, waarin het gemeentebestuur voldoende duidelijk heeft aangegeven dat het niet optreden tegen permanente bewoning van de recreatieverblijven ertoe kan leiden dat haar huisvestingsbeleid wordt doorkruist, het buitengebied wordt aangetast, het gebruik van bepaalde lokale algemene voorzieningen onder druk kan komen te staan, er een verloedering van het kampeerterrein kan optreden en de plaatselijke horecaondernemers en de zich wel aan de gebruiksvoorschriften houdende andere recreatieve bewoners hiervan hinder kunnen ondervinden.
Ook betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 25 september 1996 (NJ 1997, 555). Uit het feit dat in het in die uitspraak beoordeelde geval door de autoriteiten een alternatieve locatie was aangeboden, volgt niet dat het college verplicht was appellant woonruimte aan te bieden, voordat tot handhaving kon worden overgegaan. Voor zover appellant een dergelijke verplichting in de bovenbedoelde uitspraak meent af te leiden, berust deze op een onjuiste lezing daarvan.
2.7. Appellant betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheden in de gevallen waarop appellant zich heeft beroepen op de van belang zijnde punten niet gelijk zijn met zijn situatie. Zo staan de desbetreffende personen bijvoorbeeld niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, verblijven ze kortere periodes en afwisselend in verschillende vakantieverblijven en gaan ze regelmatig terug naar het land van herkomst. Overigens heeft het college zich op het standpunt gesteld dat zij ook in de gevallen, waarin de recreatieverblijven aantoonbaar worden gebruikt voor pensiondoeleinden, de met het bestemmingsplan strijdige situatie niet wenst te gedogen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003