200300501/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
MKL Beheer B.V., gevestigd te Varik,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 18 december 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen.
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen (hierna: het college) geweigerd aan appellante een aanlegvergunning te verlenen voor het ophogen van (de gronden van) het perceel, kadastraal bekend gemeente Varik, sectie E nummer 350, plaatselijk bekend Paasweg 17 te Varik.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.H. Kroeze en mr. I. Verbunt, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en sub a, van de WRO mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Neerijnen 1996” heeft de grond waarop de zaak betrekking heeft de bestemming “Bosgebied”.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als “bosgebied” aangewezen gronden bestemd voor het in stand houden als bos, zulks ten behoeve van de volgende doeleinden:
- de opbouw van het landschap;
- het behoud van de aldaar voorkomende natuurwetenschappelijke
en/of landschappelijke waarde
- de verbetering van het milieu voor de natuurlijke levensgemeenschappen;
- de extensieve dagrecreatie.
Onder bos wordt mede verstaan de in het bosgebied niet beboste gedeelten, zoals bouw- of grasland, moeras, vijvers en waterlopen met hun specifiek te behouden doeleinden als hierboven omschreven.
Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, worden de in het eerste lid omschreven doeleinden als volgt nagestreefd:
a. bij de activiteiten ten behoeve van in deze bestemming toegelaten doeleinden zal gestreefd worden naar het behoud van bosgebied;
c. wegen en paden binnen de bestemming dienen qua profiel en materiaalgebruik afgestemd te zijn op de functie van betreffende paden/ wegen doch zijn verder afhankelijk van de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden. Nieuwaanleg van paden en wegen is alleen toegestaan in gebieden met een meer recreatieve functie.
Ingevolge het vijfde lid, onder A, voor zover thans van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op of in deze gronden de volgende werken, geen gebouwen zijnde en/of werkzaamheden uit te voeren:
a. het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakte verhardingen;
b. het ontginnen, bodem verlagen of afgraven, het ophogen, egaliseren.
Ingevolge het vijfde lid, onder B, voorzover thans van belang, is het onder A van dit lid bepaalde niet van toepassing voor:
a. werkzaamheden normale onderhoudswerkzaamheden zijnde;
b. werken of werkzaamheden van ondergeschikte betekenis.
2.3. Appellante heeft bij brief van 23 december 2000 het college gevraagd het perceel te mogen ophogen. Daarbij heeft zij tevens medegedeeld dat zij de beschikking krijgt over schone teelaarde. Op 16 januari 2001 heeft appellante dit verzoek aangevuld en daarbij een situatieschets overgelegd waarin op hetzelfde perceel een nog op te richten open schuur is geprojecteerd. Bij brief van 16 januari 2001 heeft het college appellante verzocht aan te geven wat de herkomst is van de reeds aangebrachte grond en de verklaring over te leggen dat deze grond schoon is. Vervolgens heeft appellante een kwaliteitsverklaring overgelegd ter zake van een partij zand en asfalt menggranulaat. Blijkens een verklaring van Aannemingsmaatschappij E.V.V.M. B.V. gedateerd 6 juli (lees: juni) 2001, verzonden per fax op 7 juni 2001, is inzake de aanleg van halfverharding van het bedrijfsterrein van appellante in totaal 205 m3 aan menggranulaat geleverd, hetgeen omgerekend een hoeveelheid betreft van 369 ton.
2.4. Op grond van de stukken staat vast dat voordat de aanvraag op 16 januari 2001 werd aangevuld het perceel was opgehoogd met een laag teelaarde afgedekt met stabiliserend worteldoek met daarbovenop een laag asfaltgranulaat van in totaal ongeveer 369 ton. Uit de stukken kan voorts worden afgeleid dat dit menggranulaat normaliter dient als grondstof voor de aanleg van wegen. Mede gelet op de omstandigheid dat deze werkzaamheden zijn uitgevoerd voordat alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens aan het college zijn verstrekt, is het college er terecht van uitgegaan dat de aanvraag betrekking had op de legalisering van de op dat moment bestaande situatie en niet alleen op het ophogen van een gedeelte van het perceel met teelaarde.
2.5. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat geen aanlegvergunning was vereist, omdat het ophogen van het perceel ziet op het weer bereikbaar en bewerkbaar maken van het perceel in natte periodes en om die reden is te duiden als normaal onderhoud dan wel een werk van ondergeschikte betekenis als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, onder B, van de planvoorschriften. Niet valt in te zien dat de uitgevoerde werkzaamheden, gelet op hun aard en omvang, alsmede op de gebruikte materialen, op enigerlei wijze in verband kunnen worden gebracht met deze uitzonderingsbepaling.
2.6. Uit de bij de aanvraag verstrekte gegevens heeft het college voorts terecht afgeleid dat appellante het perceel in strijd met het vigerende bestemmingsplan ten behoeve van zijn bedrijf wil gebruiken. Daargelaten of hetgeen op het perceel is aangebracht en verwerkt moet worden aangemerkt als “het aanbrengen van andere oppervlakte verhardingen” dan wel “ophogen” of “egaliseren” als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, onder A, van de planvoorschriften, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden niet strekken ten dienste van de op het perceel rustende bestemming “Bos”. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat bedoelde werkzaamheden in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat het college, nu hiervoor geen vrijstelling kan worden verleend, de aanlegvergunning terecht heeft geweigerd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003