200300073/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Huurdersvereniging Westpoort", gevestigd te Vlissingen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 26 november 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen.
Bij besluit van 8 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen (hierna: het college) - voorzover hier van belang - aan de naamloze vennootschap "AZL Beheer N.V." meegedeeld dat voor het niet-permanente gebruik van het appartement aan de Boulevard De Ruijter 264a te Vlissingen (hierna ook: appartement 264a) op grond van artikel 3 van de Verordening recreatiewoningen 1994 (hierna: de verordening) geen onttrekkingsvergunning nodig is.
Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar terzake van appartement 264a niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2001 heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep terzake van appartement 264a gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit wordt genomen.
Bij besluit van 16 november 2001 heeft het college het tegen het besluit van 8 mei 2000 gemaakte bezwaar terzake van appartement 264a ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep, voorzover betrekking hebbend op appartement 264a, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Daartegen heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2003 heeft de “Stichting Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg” (hierna: AMF), eigenaresse van appartement 264a, zich als derde belanghebbende in de procedure gesteld.
Bij brief van 3 februari 2003 heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 19 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Hierop heeft appellante gereageerd bij brief van 28 februari 2003.
Bij brieven van 6 en 7 mei 2003 heeft appellante nadere stukken ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door A. Bouziani-Akdim, ambtenaar van de gemeente, en AMF, vertegenwoordigd door mr. J.P.G. Hautvast, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.
2.1. Artikel 2 van de verordening luidt:
"1. Het is de zakelijk gerechtigde van een woonruimte verboden zonder een onttrekkingsvergunning deze aan de bestemming van bewoning te onttrekken, te gebruiken, in gebruik te geven of te doen gebruiken daaronder begrepen.
2. Onder het onttrekken aan de bestemming tot bewoning wordt verstaan het gebruiken voor een ander doel dan permanente bewoning door een huishouden. Onder het gebruiken van de woonruimte wordt tevens verstaan het in gebruik te geven of het te doen gebruiken als tweede of recreatiewoning.
3. Onder het gebruiken, het in gebruik geven of het te doen gebruiken van een woonruimte als tweede of recreatiewoning wordt in elk geval verstaan het beschikbaar hebben of houden van een tot bewoning bestemd en daarvoor geschikt gebouw ten behoeve van zichzelf of een ander, zonder dat hij of die ander zijn hoofdverblijf in dat gebouw heeft en er een redelijke termijn is verstreken, na welke het beschikbaar hebben of houden niet meer geacht kan worden te geschieden met als doel het gebouw te gebruiken, in gebruik te geven of te doen gebruiken als hoofdverblijf.
4. Als criterium voor de vaststelling of iemand zijn hoofdverblijf in een gebouw heeft geldt, dat hij is opgenomen in het bevolkingsregister van de gemeente."
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening geldt het verbod, zoals opgenomen in artikel 2, niet ten aanzien van woonruimte die op 9 december 1976 reeds gebruikt werd, zoals bepaald in artikel 2, derde lid.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de opheffing van de gelding van deze verordening, zoals bepaald in het eerste lid, tijdelijk en vervalt deze indien de woonruimte vanaf 9 december 1976 al dan niet eenmalig voor minimaal 180 dagen in een aaneengesloten periode van 360 dagen permanent is bewoond en gebruikt.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft geoordeeld dat appartement 264a onder het overgangsrecht valt. Appellante stelt dat het appartement feitelijk permanent bewoond is geweest, omdat het door de bewoners van de Westpoortflat steeds als logeermogelijkheid is gebruikt. Deze logeermogelijkheid moet volgens haar worden gezien als een onderdeel van de gezamenlijke overige appartementen en is niet aan te merken als een tweede woning of als een recreatiewoning. Appellante meent dan ook dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het huidige recreatief gebruik van het appartement geen onttrekkingsvergunning nodig is.
2.3. Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat blijkens de verordening en de toelichting daarop voor het antwoord op de vraag of sprake is van permanent gebruik in de zin van de verordening bepalend is of de gebruiker in de desbetreffende woning zijn hoofdverblijf heeft. Dit dient te worden vastgesteld aan de hand van de inschrijving in de Gemeentelijke Basis Administratie, tenzij zulk gebruik als hoofdverblijf op andere wijze kan worden aangetoond.
Van inschrijving van bewoners in de Gemeentelijke Basis Administratie is met betrekking tot appartement 264a geen sprake. De omstandigheid dat de bewoners het appartement als logeerruimte mochten gebruiken leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat de woning tevens als hun hoofdverblijf werd gebruikt. Nu niet van enig bewijs is gebleken waaruit kan volgen dat appartement 264a op de peildatum, te weten 9 december 1976, als hoofdverblijf in gebruik was en evenmin is gebleken dat zich een situatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de verordening heeft voorgedaan, moet worden geoordeeld dat het verbod van artikel 2, eerste lid, van de verordening op grond van het overgangsrecht als vastgelegd in artikel 3, eerste lid, van de verordening, niet van toepassing is. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat voor het recreatief gebruik van het appartement geen onttrekkingsvergunning nodig is.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling aan hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd niet meer toe.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak, voorzover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003