200206841/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 21 november 2002 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 17 april 2000 heeft de korpschef van de politieregio Limburg Zuid het verzoek van appellant om teruggave van een negental sedert 5 december 1996 bij de korpschef in bewaring gegeven wapens voor wat betreft één pistool, merk FN, kaliber 6 mm, ingewilligd en voor de overige acht wapens afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft de minister het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 april 2003 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing op personen die houder zijn van een verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, voor zover dit verlof reikt.
Ingevolge artikel 4 van de Wwm, voor zover hier van belang, kan de minister van bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften of verboden vrijstelling of, op daartoe strekkend verzoek, ontheffing verlenen voor daarbij te omschrijven wapens of munitie, behorend tot een van de volgende groepen:
a. wapens die niet voor gebruik als zodanig geschikt te maken zijn;
b. wapens die het karakter dragen van oudheden;
c. andere wapens, voor zover deze bestemd zijn voor dan wel deel uitmaken van een verzameling of een wandversiering.
In artikel 18, eerste lid, van de Regeling wapens en munitie (hierna: de Regeling) is, voor zover hier van belang, bepaald dat van het verbod in artikel 14, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid, van de wet vrijstelling wordt verleend voor het doen binnenkomen of uitgaan, vervoeren, voorhanden hebben en overdragen van:
a. vuurwapens die voor gebruik als zodanig ongeschikt zijn gemaakt op de wijze, beschreven in bijlage II bij deze regeling;
b. vuurwapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1870;
c. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers, pistolen en combinatiewapens die ontworpen en bestemd zijn om te worden geladen met: 1. losse kogels en zwart kruit; of
2. patronen, uitgezonderd randvuurpatronen in het kaliber .22 en centraalvuurpatronen;
d. vuurwapens in de vorm van geweren en pistolen, niet zijnde revolvers, die ontworpen en bestemd zijn om te worden geladen met patronen waarvan de voortdrijvende lading bestaat uit zwart kruit of alleen ontstekingsas, met uitzondering van randvuurpatronen in het kaliber .22 met een patroonlengte van meer dan 18 mm.
In het tweede lid van artikel 18 is bepaald dat de vrijstellingen, zoals vermeld onder c, d en e, uitsluitend van toepassing zijn op wapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1945.
2.2. Ter zitting is komen vast te staan dat het Duitse seinpistool met [serienummer] inmiddels aan appellant is teruggegeven, zodat het hoger beroep hierop geen betrekking heeft.
2.3. Met betrekking tot het betoog van appellant dat zijn beroepsgrond met betrekking tot het Engelse seinpistool met [serienummer] (door de wapendeskundige genummerd […]) ten onrechte niet door de rechtbank is beoordeeld, overweegt de Afdeling dat appellant bij de rechtbank in zijn beroepschrift heeft aangegeven in de weigering van de minister tot teruggave van onder meer dit seinpistool te berusten. Gelet hierop is de rechtbank terecht aan deze beroepsgrond voorbijgegaan en heeft zij het betoog ter zitting betreffende dit seinpistool buiten beschouwing kunnen laten.
2.4. Het hoger beroep is voorts gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gehandhaafde weigering tot teruggave van vijf wapens: een kogelgeweer Wischo met [serienummer] en vier revolvers, door de minister aangeduid met 16, 9544, 14C en RB.
2.5. De rechtbank heeft het besluit van de minister dat de wapens waarvan appellant teruggave heeft verzocht niet onder een vrijstelling als bedoeld in artikel 18 van de Regeling zijn te brengen, juist bevonden. De minister heeft zijn besluitvorming onder meer gebaseerd op de onderzoeksconclusies uit het op ambtsbelofte opgemaakte rapport van 29 maart 2001 van W. Kerkhoff, wapendeskundige bij het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk (hierna: NFI). De conclusies uit dit onderzoek zijn bevestigd in een aanvullend rapport van 3 oktober 2001 dat is opgemaakt naar aanleiding van hetgeen tegen het rapport van 29 maart 2001 van de zijde van appellant in de beroepsprocedure is aangevoerd. Blijkens de uitkomst van het aanvullend onderzoek gaven de opmerkingen van appellant geen aanleiding om de conclusies van het NFI-rapport van 29 maart 2001 te herzien. De rechtbank heeft terecht doorslaggevende betekenis gehecht aan de door de wapendeskundige overgelegde rapporten. Gelet hierop is ook haar oordeel juist dat appellant de wapens niet voorhanden mocht hebben, zodat de minister het besluit van de korpschef om niet over te gaan tot teruggave van de door appellant verzochte wapens terecht in stand heeft gelaten.
Appellant heeft eerst ter zitting in hoger beroep beargumenteerd dat zowel de inhoud als de totstandkoming van het NFI-rapport niet deugdelijk zijn. Deze argumenten dienen met het oog op de goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten nu appellant, door eerst in deze fase van de procedure deze argumenten naar voren te brengen, de minister de gelegenheid heeft ontnomen hierop te reageren. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd slaagt derhalve niet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003