200204096/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 18 juni 2002 in het geding tussen:
de burgemeester van Leeuwarden.
Bij brief van 5 januari 2000 heeft de burgemeester van Leeuwarden (hierna: de burgemeester) aan appellant medegedeeld dat hij voornemens is vanaf 1 januari 2000 geen exploitatievergunning meer te verstrekken aan nieuwe exploitanten van horeca-inrichtingen die worden geëxploiteerd als coffeeshop, dat dit voornemen geldt de inrichtingen die zijn gelegen in gebieden buiten de stadsgrachten: Ooster Stadsgracht, Zuider Stadsgracht, Wester Stadsgracht en Noorder Stadsgracht van de stad Leeuwarden en dat dit beleid geldt voor bestaande coffeeshops die vanaf 1 januari 2000 worden geëxploiteerd door een andere ondernemer/exploitant, ondernemers/exploitanten of ondernemingsvorm dan degene die voor genoemde datum de inrichting exploiteerde c.q. exploiteerden en voor nieuwe coffeeshops die vanaf 1 januari 2000 in exploitatie worden genomen (hierna: mededeling 1). Voorts heeft de burgemeester in die brief aan appellant medegedeeld dat dit betekent dat op grond van het huidige beleid er vanuit moet worden gegaan dat voor het pand [locatie] te [plaats], na de beëindiging van de exploitatie door appellant, er geen nieuwe vergunning op grond van de Algemene plaatselijke verordening Leeuwarden voor het exploiteren van een coffeeshop in dit pand zal worden afgegeven (hierna: mededeling 2).
Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar terzake van mededeling 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar van appellant gericht tegen mededeling 2, en in zoverre dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 november 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. I.T. van Stralen, advocaat te Heerenveen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door F. Huitema, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Onder rechtshandeling, als vorenbedoeld, wordt een handeling verstaan die is gericht op enig rechtsgevolg.
2.2. De rechtbank heeft terzake van mededeling 1 op goede gronden geoordeeld dat het samenstel van regels dat hierin is neergelegd naar aard en inhoud is te beschouwen als beleidsregels en dat mitsdien de burgemeester appellant terecht op grond van artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb in samenhang gelezen met de artikelen 8:1, eerste lid, van de Awb en 1:3, vierde lid, van de Awb in zoverre niet in zijn bezwaren heeft ontvangen.
2.3. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester in de beslissing op bezwaar heeft verzuimd te beslissen op het bezwaar voorzover gericht tegen mededeling 2 en dat die beslissing in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Het verzuim betreft echter strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, waarin is geregeld dat heroverweging van het bestreden besluit plaats vindt op de grondslag van een (ontvankelijk) bezwaar, en niet strijd met artikel 7:10 van de Awb, zoals de rechtbank heeft overwogen.
2.4. Wat betreft mededeling 2 is de Afdeling van oordeel dat deze slechts informatie bevat over een beslissing die mogelijk zal worden genomen indien in de toekomst een aanvraag om een exploitatievergunning door een opvolgende exploitant zou worden ingediend. Gelet hierop bevat mededeling 2 geen bestuurlijk rechtsoordeel terzake van de thans door appellant geëxploiteerde coffeeshop aan het [locatie] te [plaats], zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen.
2.5. Bovengenoemde informatie is een mededeling van feitelijke aard die niet op rechtsgevolg is gericht, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het betoog van appellant dat mededeling 2 nu al rechtsgevolgen heeft omdat hij door de beleidswijziging niet in staat is zijn coffeeshop over te dragen, terwijl bovendien door die beleidswijziging zijn onderneming thans reeds in waarde is gedaald, slaagt niet. De aan appellant verleende exploitatievergunning betreft immers een persoonsgebonden beschikking. Daarenboven heeft appellant op geen enkele manier aangegeven dat enig zicht bestaat op een concrete overdracht.
De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat appellant ook in zijn bezwaar tegen mededeling 2 niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. De uitspraak van de rechtbank inhoudende dat de niet-ontvankelijkverklaring met betrekking tot mededeling 1 in stand wordt gelaten en het bezwaar tegen mededeling 2 alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003