200206449/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 22 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) de aanvragen van appellante om een landelijke invalidenparkeerkaart en een ontheffing van het verbod om te parkeren op algemene invalidenparkeerplaatsen in Rotterdam (hierna: de Rotterdamse invalidenparkeerkaart) afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft het college de tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2002, verzonden op 23 oktober 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. P.A. de Lange, advocaat te Barendrecht, en het college, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met gebruikmaking van de gebruikelijke loopmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben.
2.2. De rechtbank heeft geen grondslag gevonden om te twijfelen aan het medische advies van de GGD-arts van 16 november 2000 dat de zelfstandige loopafstand van appellante meer bedraagt dan 500 meter. Appellante heeft betoogd dat die overweging er niet aan af doet dat zij niet te allen tijde die loopafstand zelfstandig kan overbruggen. Zij lijdt aan een pervasieve ontwikkelingsstoornis, te weten autisme. Als gevolg van haar stoornis kan zij, naar zij heeft gesteld, plotseling in paniek raken, hetgeen alsdan een beperkend effect heeft op de loopafstand die zij kan afleggen. Appellante heeft uitdrukkelijk een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Zij heeft twee rapportages van het autismeteam van het RIAGG (hierna: het SARR) overgelegd. Het SARR ondersteunt de aanvraag van appellante om een gehandicaptenparkeerkaart en acht het verkrijgen van deze kaart een noodzakelijk hulpmiddel om de kwaliteit van haar leven met een handicap te verbeteren.
2.3. Het advies van de GGD, dat aan de beslissing op bezwaar ten grondslag is gelegd, betreft een voortgangsrapportage. Uit deze voortgangsrapportage blijkt niet dat de GGD-arts, alvorens advies uit te brengen, informatie heeft ingewonnen bij het SARR, waar appellante sedert 1998 vanwege haar aandoening bekend is. Voorts kan daaruit niet worden afgeleid of de GGD-arts heeft beoordeeld of de aandoening van appellante een aantoonbare ernstige beperking, anders dan een loopbeperking, in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart tot gevolg heeft. Nu uit het medische advies niet blijkt dat de GGD-arts heeft onderzocht of appellante ten gevolge van haar autisme een dusdanig aantoonbare ernstige beperking heeft, anders dan een loopbeperking, dat het hebben van een gehandicaptenparkeerkaart gerechtvaardigd is, had het op de weg van het college gelegen om de GGD-arts op dit punt om een nader advies te vragen. Daarin had ook het oordeel van het SARR kunnen worden betrokken. Door dit na te laten heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gehandeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het standpunt van het college dat van een lichamelijke beperking geen sprake is, zodat de situatie bedoeld in genoemd artikelonderdeel zich niet voordoet, berust naar het oordeel van de Afdeling op een te beperkte lezing van de desbetreffende bepaling. In de tekst van de bepaling komt de term ”lichamelijke” niet voor en ook uit de toelichting volgt niet - daargelaten of daarin al een beperking op de tekst van de bepaling zou kunnen worden aangebracht - dat bij andere dan lichamelijke beperkingen verlening van een gehandicaptenparkeerkaart niet mogelijk is. Het college kan mitsdien niet worden gevolgd in zijn standpunt dat autisme kennelijk niet onder genoemde bepaling valt. Appellante heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat ook een geestelijke stoornis effect kan hebben op het loopvermogen. In zoverre berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, hoezeer het college bij de toepassing van bedoelde bepaling ook beleidsvrijheid heeft. De rechtbank heeft dit evenzeer miskend.
2.5. Ingevolge de regeling voor een invalidenparkeerkaart van 16 september 1975 komt een aanvrager voor een Rotterdamse invalidenparkeerkaart in aanmerking indien hij een maximaal loopbereik heeft van 250 meter.
Aan de weigering van de Rotterdamse invalidenparkeerkaart is ook het advies van de GGD-arts ten grondslag gelegd. Daar waar de regeling van 16 september 1975 is aan te merken als beleidsregeling, had het college in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding moeten zien te onderzoeken of gebruik van de inherente afwijkingsbevoegdheid in dit geval is aangewezen. Nu dit is nagelaten, kan het oordeel van de rechtbank dat het college op goede gronden de Rotterdamse invalidenparkeerkaart heeft geweigerd evenmin worden gevolgd.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van 12 februari 2002 vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 22 oktober 2002, WET 02/771-ZET;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 12 februari 2002.
V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1332,78, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door gemeente Rotterdam te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat gemeente Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 en € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003