200301816/2.
Datum uitspraak: 22 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid "Vereniging Vrienden Oostvlietpolder", gevestigd te Leiden,
verzoekers,
provinciale staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 19 februari 2003 hebben verweerders, op voorstel van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 28 januari 2003, het streekplan “Zuid-Holland West” vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 2 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2003, en verzoekster
sub 2 bij brief van 10 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op
11 april 2003, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij faxbericht van 10 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2003, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 1 juli 2003, waar verzoekers sub 1, in de persoon van [verzoeker], verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, en mr. D.I.M. Felderhof, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout, vertegenwoordigd door T. Leene en J. Correljé.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover hier van belang, kunnen provinciale staten voor één of meer gedeelten of voor het gehele gebied der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een vastgesteld streekplan herzien.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, voorzover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 56, eerste lid, van de WRO kan door eenieder beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingesteld tegen een concrete beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking daarvan, opgenomen in een streekplan.
Ingevolge artikel 1 van de WRO wordt onder een concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal structuurplan.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt in een streekplan een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.
2.2.1. Uit deze bepalingen volgt dat de Afdeling met betrekking tot een vastgesteld of herzien streekplan slechts bevoegd is te oordelen over beroepen die zijn gericht tegen daarin vervatte concrete beleidsbeslissingen. Indien een beroep is gericht tegen een niet door het bestuursorgaan als concrete beleidsbeslissing aangegeven onderdeel van een streekplan, is het niet gericht tegen een concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO; de Afdeling is onbevoegd van zo’n beroep kennis te nemen.
2.3. In het streekplan luidt concrete beleidsbeslissing 2:
”De op de kaartbladen contouren 1 tot en met 27 ingetekende rode contouren geven de grens aan van het stedelijk gebied, daarbuiten mag geen verdere verstedelijking plaatsvinden met inachtneming van het gestelde in SE.11 (zie ook Plankaart).”
2.4. Verzoekers sub 1 kunnen zich niet verenigen met de ligging van een gedeelte van de rode contour aan de Regenvlietweg aan de oostzijde van De Zilk. Zij wensen dat de contour strak tegen de Regenvlietweg wordt aangelegd, zoals deze ook in het ontwerpstreekplan was ingetekend. Aldus kunnen volgens hen de kwaliteit en openheid van het agrarisch landschap behouden blijven. Om te voorkomen dat met toepassing van vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO binnen de contour zal worden gebouwd, vragen zij om schorsing van de contour.
2.4.1. Verweerders hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de door verzoekers sub 1 bedoelde contour ten onrechte afwijkt van de contour, zoals die in het vorige streekplan was opgenomen. In dat plan lag de contour enkele tientallen meters oostelijk van de Regenvlietweg, maar minder oostelijk dan de contour die thans in het streekplan is opgenomen. Volgens verweerders is dit de contour zoals die in het plan had moeten worden opgenomen. Nu verweerders zich ten aanzien van de ligging van deze contour op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De Voorzitter verwacht derhalve dat in de bodemzaak het beroep van verzoekers sub 1 gegrond zal worden verklaard. Gelet hierop ziet hij aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorzienig.
De Voorzitter overweegt ten overvloede dat bij het verlenen van een vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO alle belangen moeten worden afgewogen, nu de Afdeling nog geen uitspraak heeft gedaan op het beroep van verzoekers gericht op verlegging van de contour strak tegen de Regenvlietweg aan.
2.5. Voor zover verzoekster sub 2 zich niet kan verenigen met de ontwikkeling van een bedrijfsterrein in de Oostvlietpolder, overweegt de Voorzitter dat de ontwikkeling van een bedrijfsterrein ter plaatse in het streekplan niet is aangemerkt als concrete beleidsbeslissing maar als kernpunt. Ten aanzien hiervan bestaat derhalve geen recht van beroep op de Afdeling. Gelet hierop is de Voorzitter niet bevoegd van het verzoek kennis te nemen.
2.6. Verzoekster sub 2 kan zich niet verenigen met de ligging van een gedeelte van de rode contour rond de gemeente Leiden, in zoverre daarbij de Oostvlietpolder binnen de rode contour is gebracht, waardoor ter plaatse verstedelijking wordt toegestaan.
2.6.1. Blijkens de tekst van de concrete beleidsbeslissing geven rode contouren de uiterste grens aan van het stedelijk gebied. Hoe het gebied binnen de rode contour zal worden ingericht en of hier ook daadwerkelijk verstedelijking zal plaatsvinden, wordt in dit geval evenwel niet op streekplanniveau bindend bepaald, maar op het niveau van het bestemmingsplan en dient dan ook in dat kader aan de orde te worden gesteld. Artikel 24 van de WRO kan tegen zienswijzen en bedenkingen die tegen dit bestemmingsplan worden ingebracht en die zijn gericht tegen de wijze van inrichting van de Oostvlietpolder immers niet worden tegengeworpen. Ter zitting is van de zijde van de gemeente ter informatie opgemerkt dat het ontwerpbestemmingsplan “Oostvlietpolder” van de gemeente Leiden in augustus 2003 ter inzage zal worden gelegd.
2.6.2. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd van het verzoek van verzoekster sub 2 kennis te nemen, voor zover het betreft het kernpunt gericht op de ontwikkeling van een bedrijfsterrein in de Oostvlietpolder;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 19 februari 2003, voorzover het betreft de concrete beleidsbeslissing ”De op de kaartbladen contouren 1 tot en met 27 ingetekende rode contouren geven de grens aan van het stedelijk gebied, daarbuiten mag geen verdere verstedelijking plaatsvinden met inachtneming van het gestelde in SE.11 (zie ook Plankaart)”, voor zover het betreft de contour aan de oostzijde van De Zilk ter hoogte van de Regenvlietweg, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart;
III. wijst het verzoek van verzoekster sub 2 voor het overige af;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers sub 1 het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2003